Bakkerij Blankendaal verkoopt brood en gebak. De belangstelling van Riek krijg je er gratis bij. Klanten komen op pantoffels, prijzen zijn er laag. Maar de tijd van drie verkoopsters in de winkel is voorbij. ‘Als mijn vrouw iemand twee dagen niet heeft gezien, gaat ze rondvragen.’
Het is zes uur en buiten nog donker als de winkelbel klinkt en moeder Riek (64) – kleine oogjes, gezet postuur, bril, onder een praktisch grijs kapsel – de bakkerij binnenstapt waar haar twee zoons al uren in de weer zijn. ‘Een hele goedemorgen.’ Ze draagt stevige wandelschoenen en een dikke wollen trui waarover ze straks een schort zal aantrekken. Het eerste wat ze doet is haar jongens van koffie voorzien. ‘Moeders hè’. Echtgenoot Bert laat nog op zich wachten – hij parkeert de auto.
Bert Blankendaal (64) draagt onder zijn fleecevest een buik voor zich uit en heeft lang grijs, warrig haar. ‘Moge. Hoe het gaat? Ze gangetje. Hoe dat gangetje is? Vol te hou-we.’ Nestor Berts stem is laag. In de winkel liggen naast broden ook Berts boeken. Op de achterflap van verhalenbundel Zadelpijn in Zuid: “Je vangt altijd wat op in Amsterdam (..) soms een zin, soms een outfit, soms een blik… en daar laat je dan je fantasie mee spelen.” Bert: ‘Reve en Hermans zijn de grootsten, maar Carmiggelt is ook prachtig.’
Als de koffie is ingeschonken gaat Riek met de kratten brood naar de winkel en vult ze de achterwand. In de bakkerij heeft Bert een stapel broodzakken gepakt om een bestelling in te pakken. Tot zijn jongste: ‘Die stokken van de Britten zijn die al naar de winkel?’
Ruud: ‘Wat?’
‘Die stokken, zijn die al klaar of niet?’
‘Nee.’
In 1995 kochten Bert en Riek de zaak op de hoek Jason- en Amazonenstraat. Ze hadden een keten van drie winkels en een grote, moderne bakkerij. Bert: ‘Maar als ik op zondagavond sport wilde gaan kijken, kwamen de eerste telefoontjes: die ziek, die ruzie met die. Ik had zoveel mensen voor me werken, de huren van drie winkels, ons eigen pand, belastingen. Ik wilde weer bakker zijn.’
Riek. ‘En ik was ondertussen kleuterjuf voor al die winkelmeiden.’ Riek stelde voor de boel te verkopen.
Na de overdracht beleefde Bert een kort avontuur in een broodfabriek (‘Ik wilde dat wel eens meemaken’) en Riek op de broodafdeling van een supermarkt. Riek: ‘Maar daar had ik nauwelijks contact met de mensen. Niks aan.’ Ze kregen de tip van een kleine zaak in Amsterdam Zuid die te koop stond. Riek: ‘Triest, de bakker, een jonge vader met twee kinderen, lag op een ochtend dood voor de oven. Toen we gingen kijken stond het gras hoog tegen de gevel.’
Bert: ‘Een kleine winkel mét bakkerij in een buurt met geld. Precies wat ik zocht.’
Na opening liep het meteen goed.
Bij zevenen prikt Bert buiten de vlaggen in de houders – de klapborden zijn vastgezet, de statafel is uitgeklapt, de gefiguurzaagde dikke banketbakker met koksmuts aan de gevel ontbreekt niet. Binnen meldt zich een oude man in ruimvallende vale spijkerbroek op Zweedse muilen bij de toonbank voor een halfje wit. Riek (later): ‘Ik heb ook een klant die elke morgen met een koffie en croissant kwam ontbijten. Die leest de krant en vraagt altijd: “Mevrouw de bakker, wat vindt u hier nu van?” Of een vrouw die in acht maanden tijd haar broer en moeder is kwijtgeraakt. Die viel in een heel zwart gat. Met haar spreek ik dan weer over het overlijden van mijn vader en schoonmoeder. Nadat we de bakkerij hadden verkocht, zat ik zes weken thuis. Ik werd gek. Ging wel fietsen, dingen doen maar ik miste de gezelligheid. Ik ben benieuwd naar mensen. Ik zeg wel eens: ik ben een sociaal werkster alleen word ik er niet naar betaald.’
Een vrouw komt binnen: ‘Goedemorgen, een halfje grof gesneden.’ Nadat de vrouw na een praatje met haar brood is vertrokken (“Doooooeg”), gaat Riek verder. ‘Maar die oude man van zo-even heeft hier een keer uren gezeten. Na twee uren liep ik met piepende oren en stekende hoofdpijn naar Bert. Die ging vervolgens naar de man. “Had u nog wat gehad willen hebben of…?” Hij keek op en antwoordde: “Doe nog maar een koffie.”’
Drie uur later rekende hij af: 3 euro.
Riek: ‘Ik snap het wel, er is een hoop eenzaamheid. Elke week rijdt er wel een verhuiswagen de straat in, er is vakantieverhuur, sommige bewoners spreken enkel Engels, de buurt verjongt. Je kan zo’n man er niet uitzetten, dat dóe je niet, maar goddank is het geen vaste klant.’
Bert staat erbij. ‘In een dorp heb je je buren, in de stad heb je eenzaamheid.’
Een veertiger in pantalon en overhemd komt binnen en Riek wendt zich tot de man. ‘Meneer, kan ik u helpen? Mooie auto heb je. Is dat een Seat? Zelfde als een Volkswagen Sharon, toch? Mooi.’
Het is halfnegen en Ruud (36) draait de contactsleutel om van de met broodkruimels bezaaide bestelwagen. De radio begint te spelen, hij draait de kachel open. ‘Ik ben een koukleum.’ In de bakkerij is hij de ovenist, broer Mark (38) ‘draait’ de degen. Hij begon op zijn zestiende in de zaak. ‘Tijdens mijn stage heb ik onder een baas gewerkt maar ik was te eigenwijs. Mijn vader heb ik nooit als baas beschouwd. We beslissen samen.’
Op de hoek met de drukke Stadionweg zwaait hij naar de groenteman, ook een kleine zelfstandige. Komt Ruud fruit voor een taart tekort dan haalt hij het hier. Het eerste adres is slagerij Zikking op twee minuten afstand rijden. Toen de slager belegde broodjes ging verkopen, kwamen zij bij Blankendaal het brood proberen. Toen de Blankendaals in 2006 hun voorbeeld volgden, gingen ze voor vleeswaren ‘uiteraard’ naar hem. Ruud draagt de bestelling naar binnen en komt vijf minuten later met een krat vleeswaren naar buiten. ‘Een kantoor waar ik toch heen moet. Scheelt de slager een ritje.’ Vader Bert (later): ‘Zeikerds zijn er al genoeg in de wereld.’
Het volgende adres is een van de grotere klanten: de Rietveld academie. Daarna de naburige internationale school (‘de Britten’). Er volgen een advocatenkantoor en een kliniek in Amstelveen. ‘Die zat eerst vlakbij de winkel. Ze zijn verhuisd maar het is een goede klant en dan rijd je wat verder.’ De scholen, kantoren en bedrijven kennen Blankendaal van langslopen of via internet. Ruud: ‘Maar mond tot mondreclame blijft het beste.’
Tegen tienen parkeert hij voor de winkel waar de eerste golf van ouders en schoolkinderen achter de rug is. Binnen helpt Riek een oude buurvrouw op pantoffels. ‘Hoeveel punten heb ik nou? Wat is dat? Een kaasstengel. En 75 is een zak witte bollen, toch? Dan spaar ik lekker nog even door voor die truffeltaart?’
Ondanks de vijf bij zeven meter hangt de winkel vol bordjes: “Blankendaals banket”, “Brood’, “Koffiehoek”. In de winkel leuzen van zowel de branchevereniging als campagnes uit eigen koker: “De lekkerste croissants van heel Amsterdam”, “Blankendaal, waar bakken nog een ambacht is”, “De heerlijkste taarten”. Nieuwe aanbevelingen hangen náást, onder en boven de oude. Op de toonbank staat een tablet voor het klanten spaarsysteem, je kunt de bakkerij ‘liken’ op Facebook en er is speltbrood. Bert: ‘Daar kwam vraag naar en dan ga ik dat uitzoeken.’ In zoemende koelvitrines staan gebakjes en taarten, niet rijen dik maar enkelen. Een plastic kaas markeert de innovatie uit 2006: “vers belegde broodjes”. Hoewel vergeeld kan het decorstuk nog jaren mee.
Vroeger was de winkel kleiner. Klanten stonden op drukke dagen in de regen te wachten. Op zaterdagen stonden er twee snijmachines op de vloer te schudden. Riek hielp met haar twee dochters. Nu wandelt er, ondanks de plastic kraai, regelmatig een manke duif binnen. Als Riek hem in de gaten krijgt, komt ze met wiekende armen op de duif afgelopen onderwijl ‘Huu-Huu’ uitroepend. ‘Het is alleen deze die niet bang is. De kraai doet het verder wel.’
Het is twee uur. Bert heeft net een klant geholpen. Als Riek achter kookt of lopend een bestelling wegbrengt, helpt Bert. Bert is zoon van een bakker. ‘Tegenwoordig noemt iedereen zich maar bakker. Je mag overal een bakkerij beginnen. Of bakkerij – het zijn brood-ver-koop-punten. Er wordt ingevroren deeg áfgebakken. Een warme bakker heeft een korte lijn tussen grondstof en brood. Je krijgt verser en lekkerder brood. Maar mensen duwen tegenwoordig alles maar in hun mond. Ondertussen is het wel concurrentie.’
Toen enkele jaren geleden het Stadionplein werd ingericht, volgde jongste zoon Ruud de berichten op de voet. Ruud: ‘Ik las dat er luxe winkels zouden komen. Er zitten een visboer, horeca en… een bakker. Als er nou een Hema was gekomen. Dát had ons ook ‘loop’ opgeleverd. In deze straat hebben we weinig passanten. Het verschil dát we merken, is dat er klanten zijn vertrokken naar het Vlaamsch Broodhuys.’
Bert: ‘Maar een deel is inmiddels weer terug. Het nieuwtje is eraf. Gelukkig hebben wij mijn vrouw. Als zij iemand twee dagen niet heeft gezien, gaat ze rondvragen. Dat heb je niet in die lawaaitenten.’
In de bakkerij wordt een sopje over de machines gehaald. Als de winkelbel klinkt, loopt Riek vanuit de keuken naar de winkel. Bert zit op zijn kantoortje – de geur van zijn sigaartje is vagelijk in de winkel te ruiken. Riek: ‘Ik krijg het te horen als mensen door Bert zijn geholpen. Met name ouderen. “Blij dat jij er weer bent.” Een vrouw achter de toonbank praat toch makkelijker.’ Maar de lange dagen, het sjouwen en staan, het wordt haar te zwaar. Mark en Ruud zullen de zaak voortzetten. Mark: ‘Wie mijn moeder kan vervangen, moeten we nog maar zien. Verandering hoeft niet per se slecht te zijn maar of ik ernaar uitkijk da’s weer wat anders.’
Ruud: ‘Mijn vader zie ik nog wel doorwerken. Dat is ook prima.’
Mark: ‘Ik hoef mijn naam niet op grote vrachtwagens door het land te zien rijden, ik droom niet van een tweede winkel, maar het lijkt me wel leuk om, als ik de Lotto win, een reclamefilmpje voor onze bakkerij op primetime uit te zenden. Gewoon om te zien wat het effect is.’
De broers zijn het erover eens: de familie zorgt ervoor dat hier nog een kleine ondernemer zit met ambachtelijk en betaalbaar brood. ‘We hebben een goed loon,’ zegt Mark, ‘maar met deze uren, dag en nacht, zul je weinig anderen vinden die zich zo zouden inzetten als wij. Als wij ermee zouden stoppen dan komt er geen bakker voor terug. Voor ketens is het te stil, voor een warme bakker niet te betalen. Verderop betalen ze al 3000 euro huur per maand.’
Ruud: ‘Ik heb mijn opa niet gekend maar die had het schitterend gevonden dat zijn kleinzoons het vak uitoefenen. Zou ik ook vinden.’
Ze maken zich klaar voor de terugrit naar de woonboerderij in Beets waar de familie in een oude boerderij woont – ieder met eigen opgang. Bert en Riek blijven tot vijf uur in de winkel waar de duif nog een paar keer zijn kop om de hoek zal steken op zoek naar wat kruimels.
Tekst: FERRY WIERINGA
Beeld: BOUDEWIJN VAN DEN BREEMER
0 reacties