Categorieën
Reportages

EEN GOEDE BUUR

Beeld Maurice van Daalen

Nadat we samen zijn bed hebben verschoond, delen we een alcoholvrij biertje. Een motje dwarrelt door de kamer en Hubert weet waar die gaat landen. “They’re eating my whole carpet.” De verdelgingsspuitbus staat naast hem maar voor hij ter plekke is, hebben die motten alweer nakomelingen. Als ik me bij de bank buk, zie ik dat ze inderdaad bezig zijn het kleed te laten verdwijnen.

“Vind je het niet erg?”

“Er zijn andere dingen waar ik me druk om maak.”

“Je vermoeidheid?” vraag ik.

Yeah. Ik ben de hele tijd moe en val overdag vaak in slaap. Ik wil wel lezen maar na aan halve bladzij dommel ik weer in. En er blijft niks meer hangen.”

Het bed opmaken samen ging niet eenvoudig. Het leek mij lekker om een fris bed te hebben maar Hubert vond acht maanden niet bijster lang. “Het enige wat ik er doe is slapen. Daar wordt het niet vies van.” Het huis gaat achteruit maar hoewel ik kleine klusjes oppak, voel ik me niet geroepen het een grote beurt te geven.

Nu, aan het biertje, zegt hij: “Ik zag ertegenop. Ik had geen puf. But I appreciate it.”

Hij kijkt naar buiten zonder echt iets te zien. Sportschool, operabezoek, de golfbaan en vrienden, het is weggevallen. Zijn auto wacht op het eerste kaartje tussen de ruitenwisser van zo’n opkoper. Zijn neef – koude kant – woont in Zandvoort en for old times’ sake helpt hij Hubert. Ook komt zijn oud-buurvrouw nog langs.Hubert groeide als wees in Chicago op in joodse weeshuizen en pleeggezinnen. Zijn moeder was arm. Hij heeft geen kinderen.

Zijn neef begon enthousiast met zijn taak als mantelzorger maar nu is hij de lamme die de blinde helpt. Hij heeft een depressie, hartritmestoornissen, slaapt niet en drinkt soms te veel. “Hij moet mijn nalatenschap regelen” zegt mijn buurman, “but it looks like he’s going before me.”

Na het biertje wil ik Huberts hometrainer – door zijn neef geregeld – waterpas zetten. Ik zoek iets voor onder de poten.

Hubert: “Pak maar wat pockets.”

Sure? Hemingway maar doen?”

“Yeeeah, tough guy.” De boeken die ik aanvankelijk leende, hoeven allang niet meer terug.

***

In 2000 kwam ik hier wonen. Een mooi oud huizenblok, Plan Zuid, met een diverse bewonerssamenstelling, koop en huur, jong en oud. Ik schrijf en dat doe ik in mijn zolderkamer. Daar leerde ik op zonnige dagen Hubert en Ellen kennen die op het platte dak onder een waslijntje in hun tuinstoeltjes zaten. Elisabeth Taylor en Richard Burton in Who’s afraid of Virginia Woolf hadden hun gelijke gevonden in vitten en kibbelen. Het klonk alsof dit huwelijk zou sneuvelen maar Ellen en Hubert bleken al sinds 1975 getrouwd. Na Ellens plotselinge dood in 2007 besloot ik mijn buurman te bezoeken en sindsdien kom ik bij hem. Hij heeft een leuk huis, veel gelezen en films gezien, kan goed vertellen. Ik leende boeken die we samen bespraken. Als mijn vrouw of ik een tentoonstelling of voordracht hadden, kwam hij kijken. Maar sinds anderhalf jaar heeft hij neuropathie en geheugenverlies.

Zijn auto slaat langzaamaan groen uit. Gras schiet op tegen de banden. Hubert heeft vrienden, al is het contact teruggebracht tot telefoneren. Hij is ook graag op zichzelf en vermaakt zich met het aanbod van Netflix, HBO en CNN. Als ik hem in de buurtbibliotheek tegenkom, praten we maar hij zit er verder alleen zijn New York Times te lezen. Als hij voor de deur zit te zonnen, maakt hij wel praatjes maar houdt het bij smalltalk, hij laat mensen niet dichtbij komen.

Sinds een jaar doen we samen boodschappen. Het Gelderlandplein doet hem aan Amerika denken. Alles is er, het is ruim en luxe.” Met zijn honkbalpetje op zit hij naast me. “Hoe vind je het om in mijn auto te rijden?”

“Heerlijk. Sterke motor.” Het ding schreeuwt om servicebeurten en als ik tank mag er niet meer in dan vijf liter – Hubert wil niet doodgaan met een volle tank en rekeningen van de garage.

“Je rijdt als een professional. Als een taxichauffeur.”

“Blijf me vleien en ik trouw met je.”

“En Monica?”

“Zien we dan wel.”

De eerste keer dat ik meeging, slenterden we door de luxe XXL-supermarkt en vroeg ik van wat voor maaltijden hij hield. “Alles wat in de aanbieding is.” Na de boodschappen trakteert hij op koffie, thee en gebak. De bakkerij doet hem aan Parijs denken waar hij in de jaren zestig woonde. “Ik had een bijbel die Europe for five dollars a day heette.” Hij ontmoette zijn vrouw in Spanje waar hij als barkeeper werkte en reisde met haar medio 1970 naar Amsterdam. Daar schreef hij – een knappe verschijning – zich op Ellens advies in bij een modellenbureau. Hubert: “Ik kreeg al snel goede opdrachten. Het was heerlijk werk: goede hotels, lekker eten, een goed salaris en mooie vrouwen. Ik heb veel geluk gehad. Ik had altijd mensen om me heen die keuzes voor me maakten. I never had a plan, others had.”

Vaak zijn het leuke gesprekken, maar met de maanden groeit zijn ongenoegen. Zwaarlijvige meisjes met naveltruitjes die passeren, provoceren de wereld, meent hij. “Waarom loop je er zo bij als je dik bent?” Neem ik een nieuwe route dan begint hij te mopperen. Als ik elders parkeer dan hij gewend is, panikeert hij. Als ik vraag hoe het gaat, antwoordt hij: “I’m losing.” Voor de ritten trek ik steeds meer tijd uit. Naar beneden komen kost hem al 25 minuten.

Thuis lukt het koken allang niet meer en magnetronmaaltijden is hij inmiddels zat. “Die maaltijden zijn niet voedzaam. Ik bouw niks op.” Ik stel voor bij de groenteman of slager te kijken. Hubert voor de vitrine: “Is dat de prijs van een maaltijd? Van een ons! Belachelijk. En als ze spaghetti opscheppen, blijven de gehaktballen liggen. Je hebt mazzel als je er met een thuiskomt. En ik wil rood vlees.”

Bij de slager ernaast: “Ah sir, sir, hello…”Zijn stem is zachter aan het worden. “Bezorgen jullie ook maaltijden? Niet! We gaan, Ferry.” Ik verontschuldig me bij de medewerker en loop met hem weg. “What the fuck, Hubert. Je hebt nú eten nodig. Wíj zijn toch hier.”

Huberts lip trilt. Bij mij wel meer. Langzaam schuifelt hij weer richting supermarkt waar hij gewoontegetrouw de reclamefolder pakt en daarna twee futloze stampotten meeneemt.

’s Avonds gaat steeds vaker de rookmelder af. Blijft die loeien dan ren ik naar hem toe. Ik klop op de deur. Hij: “Everything’s fine. Ik was mijn hamburgers aan het bakken. That thing started to make noise.”

“Met een reden, denk ik.”

Hell no. Er is geen brand.”

“Maar het staat hier wel blauw van de rook.” Op het aanrecht liggen zwartgeblakerde hamburgers op een wit kadetje. “You prefer them well done?”

“Liever overdone. Dank je Ferry, voor het langskomen.”

***

Hij heeft hier sinds 1987 met plezier tussen zijn kunst en met al zijn boeken gewoond. Hier had hij een gelukkige tijd met Ellen. Hij ziet op tegen verhuizen. Daarom heeft hij besloten hier te willen sterven. Hij is 89. Maar wat als hij de trap echt niet meer op en af kan komen? Met zijn instemming en die van zijn neef informeer ik bij een contact van onze woningbouwvereniging. Ik ben niet vies van olifantenpaadjes. Woningnet, urgentieverklaringen, het is een hoop regelwerk en ik heb mijn grenzen. Ook blijkt dat je een urgentiewoning niet kunt weigeren maar hij wil de buurt niet uit. Mijn contact weet dat er een seniorenwoning bij het Gelderlandplein vrijkomt. Hij klinkt hoopvol.

Hubert: “This looks nice.” Hij schuifelt met zijn wandelstok de doodstille straat over.

“Zal ik verdergaan met de onderhandelingen?”

“Graag. Welke woning is het?”

“Het is nog niet zeker maar ik wil eerst weten of dit je wat lijkt.”

“Wat gaat het kosten?” Ik vertel dat zijn oude huurprijs mogelijk meeverhuist.

Splendid.”

“Maar als dat niet zo is; je hebt nog behoorlijk diepe zakken en hoe lang –’

Will I still be around?

“Vier jaar?”

Hubert begint te lachen. “Met één mag ik van geluk spreken. Zijn er daaronder ook appartementen?”

“Daaronder? Daar is de garage. Daar wil je niet wonen. Je hebt straks genoeg tijd om onder de grond te wonen.” Ik kijk opzij.

More than I could dream of.”

Spreek ik hem een dag later, dan is hij alweer van gedachten veranderd. Ook wordt de medewerker teruggefloten – geen afsnijroute voor ons. Wel staat Hubert op een wachtlijst voor een tehuis maar zonder pandemie kan dat nog jaren duren. Hij moet geduld hebben, en tijd van leven.

***

Hubert valt steeds vaker. Ik word dan gebeld door buren of zijn neef. Ik heb de sleutel. Zijn neef zou een alarmknop voor Hubert regelen maar die is er nog niet. Vandaag komt Eric van het Buurtteam op huisbezoek. Mijn pogingen Hubert op de spoedlijst van een grote thuiszorginstelling te krijgen, strandden. Hubert wilde niet dat ik hen te woord stond. Maar de dag erna klinkt het: “Een jaar wachten. Look at this place! I’m probably dead by then. Wat voor land is dit?” Je mag maar bij één aanbieder ingeschreven staan. Zelf regelt hij niets, maar zijn toestand en die van zijn woning verslechteren. Zijn neef is uitgeschakeld, depressief. De ex-buurvrouw maakt soms schoon en haalt boodschappen maar liever pakt Hubert de fles sherry erbij als zij er is, en zij protesteert niet.

Ik wil dat onomkeerbare punt van verval voorblijven en loop binnen bij een Buurtteam. Ik regel een afspraak waar ik wél bij ben.

“Ik heb het helaas veel stoffiger en voller meegemaakt,” zegt Eric van het Buurtteam terwijl hij door de woning loopt. “Maar het gevaar van vallen is groot en die wasmachine op zolder is gevaarlijk.” Hij gaat zijn best doen. Als hij weg is, kijkt Hubert mij aan. “Ik ben je oprecht dankbaar voor alles wat je doet maar ik kán nog lezen en bellen. Je moet stoppen met dingen voor mij te willen regelen. Als ik iets nodig heb, regel ik het. You’re a neighbour, not family.”

Ik kijk hem aan en voel tranen opkomen.

Thuis zeggen mijn vrouw en vrienden dat ik het niet persoonlijk moet opvatten. “Hij is bang en jij bent degene die nu dichtbij hem staat.”

Later bel ik zijn neef. Die zegt: “Hubert kan zijn trots niet loslaten. Zijn ego zit ’m in de weg. Hij dénkt dat hij de oude nog is.” Ik snap dat het geen zin heeft om ertegenin te gaan. Ik was ook wel erg druk met hem bezig en wilde wat afstand. Maar wat ik in gang heb gezet, handel ik af. Als het zorgsysteem hem nu maar in de smiezen krijgt. Met ‘bel als je in nood bent’, neem ik afscheid. De week daarop belt Eric: “Goed nieuws, Ferry. Jij kunt met Hubert weer de leuke dingen gaan doen. Hij krijgt huishoudelijke hulp en tweemaal daags verpleging.”

Er verstrijken twee maanden waarin we elkaar niet zien. Daarna belt de onderbuurvrouw. Zij hoorde Hubert schreeuwen: “Ferry, Ferry!” Hij was weer gevallen. “Hij wilde niet dat ik je belde. Jij moest schrijven, zei hij. Maar ik wilde niet de brandweer bellen. Hij valt vaak en elke avond gaat dat brandalarm. Ik voel me niet veilig.” Ik zal hem eerst maar eens overeind helpen, antwoord ik.

“Hoi Hubert.”

“Hi Ferry, how are you, how’s Monica?’ Zelfs na een hartaanval zal hij zich vermoedelijk nog als gentleman voordoen.

Zijn neef licht daarna de huisarts in en zij regelt een opname in de VU – ‘om aan te sterken’. Een noodgreep, want er zijn geen kamers vrij in tehuizen.

Liet ik hem thuis met rust, in de VU bezoek ik hem wekelijks. Andere situatie. Hij ligt in een noodgebouw op een kamer voor twee. Gordijnen gesloten, tropisch warm. Het licht is uit. Zijn magere gezicht steekt boven de deken uit. Hij herkent mijn gezicht maar mijn naam is hij kwijt. Wat ik van hem ben, vraag ik? “You’re my neighbour. Attent dat je bent gekomen, maar waarom? Bezoek je al je buren?”

“Nee, alleen degene die die ik mag.”

Hubert zwijgt. Dan tot zijn kamergenoot: “Bent u hier eerder geweest? Wat voor voorstelling is dit?” Hij is de weg kwijt. De man zegt hier ook niet eerder te zijn geweest. Ik moet denken aan een film van de gebroeders Coen. Drie gehangenen op het schavot met de strop om. Een man jammert dikke tranen waarop zijn buurman hem vraagt: ‘Zeker je eerste keer?’

Hubert wendt zich weer tot mij: “Ik kan niet helder denken. Alles is vaag. Ik heb geen idee waar ik ben. Ik kan niks intelligents bedenken om over te praten. Ik voel me nutteloos. Ik weet niet wat ik moet doen of wie ik ben. This is the hardest period of my life.

“Wat is dat, weten wie je bent?”

“Dat zit ’m niet in een naam maar mijn karakter, dingen die ik deed, wat ik betekende voor de wereld. Ik lig hier maar. Als ik iets wil vertellen, is het weg zodra ik er nog eens over nadenk. Ik wil zinnige dingen zeggen.”

“Is dit gesprek zinnig?”

“Ik ben blij dat je er bent, maar ik ben waardeloos gezelschap.”

“Als je geen slimme dingen kunt zeggen blijft er genoeg over. Oprechte dingen, aardige.”

“Dat ben ik niet gewend.”

“Nee?”

Een verpleegster komt medicijnen brengen. Hubert: “Wat voor geurtje is dat? Ik hou van de geur die je verspreidt. Gucci Bloom, nice name.

Als ik vertrek, zeg ik dat ik blij ben hem weer gezien te hebben.

Don’t be a stranger.”

***

Als ik op een avond vanaf ons balkon gewoontegetrouw Huberts slaapkamer inkijk, zie ik ineens zijn vermagerde en gebogen gestalte en schreeuw, voor ik het weet, best hard: “Hubert!” Stapje voor stapje komt hij naar de balkondeur. Na zes weken ‘kuren’ – hij heeft hij het over zes maanden – blijkt hij ontslagen. De VU is immers geen verzorgingshuis.

Die nacht valt hij weer. Als ik binnenkom, ligt hij al uren in de badkamer. Toch klinkt zijn: “Hé Ferry, how’re you doing?” alsof we elkaar op straat tegenkomen. Zijn broek en onderbroek zijn nat, zijn humor is nog droog. “Sinds ik hier woon, heb ik nog nooit zo lang het plafond bestudeerd.”

De dag erna staat hij thuis in de hal, riem los, broek op zijn knieën. “Are they coming?”

De thuiszorg is komen te vervallen door zijn lange opname, de nieuwe weet weinig meer van hem dan uit een dossiertje en ze hadden nog geen sleutel. Daardoor loopt Hubert verzorging mis.

“Wie?” vraag ik.

Meteen: “De brandweer… Het komt me m’n oren uit. IT’S COMING OUTTA MY EARS.” Hij blijkt niet te kunnen plassen. Ik vraag waarvoor de slang dient die uit zijn piemel komt. Hubert: “For Chrissake, ik ga nu niet mijn medische dossier lichten. I need help! Ik kan niet plassen.”

“Mag ik even kijken?”

Please do!”

De slang loopt tot voorbij zijn enkels naar een zwarte zak die naast hem ligt als de kogel van een Dalton-boef. “HEMA” staat erop een klein rood label. Het lijkt op een tasje waar regenkleding in zit. Dát zit hier niet in – de buidel is warm en zwaar. We schuifelen naar de badkamer.

This is killing me,” zegt Hubert.

De zak en slang zitten vol urine. Een file waar je u tegen zegt.

Uit de keuken haal ik een bak. Ik kniel weer en haal de zak uit de buidel. Onderaan zit een kraantje. Ik houd de zak boven de bak en open het kraantje. Zoals je thuis de cv bijvult en de radiatoren ontlucht: de verschillen tussen verwarmingssysteem en mens blijken klein.

Ik kijk Hubert aan. “Off you go.”

Jeez, dat is beter” zucht hij boven me. “Ik dacht dat ik zou ontploffen.”

Daarna breng ik hem naar zijn tv-stoel en zet CNN op. Trump als kalmeringsmiddel – het kán. Ik haal een paar glazen water en verschoon hem. De volgende dag belt de huisarts een ambulance om hem weer te laten opnemen. Ik pak de meest noodzakelijke spullen in. “Het spijt me meneer,” zegt de arts, “maar dit betekent dat u afscheid moet nemen van uw huis. U komt niet meer terug.” Zo’n zin, drie seconden, wel fijn dat ze er de impact van inziet. De brandweer haalt hem via het raam uit zijn woning.

***

Een kamer van vijf bij vijf meter. Een groot venster op het westen. Ik zie onze buurt liggen. Op wat kleding en een toilettas na is hier niets van hem bij. Er hangen haakjes aan de muren maar met niets eraan. De kamer is ingericht als een gevangeniscel. Zijn neef is nog niet geweest en vertelt me later dat hij daar nog niet toe is gekomen. Zijn oud-buurvrouw en ik zijn nog het enige bezoek.

Hubert kijkt me niet aan. Hoe ik zijn rolstoel ook draai. “Wat doe ik hier tussen de ongeletterden en zwakzinnigen? Ik wil naar huis. Haal me hier weg.”

Hij staart naar zijn dekens. “Wat doet Mohammed daar?”

“Waar? Wie? De profeet? On your sheet?”

A sheep? Waar?”

Ik leg mijn hand op zijn hand. “Cold hands,” zegt hij.

“Ik heb gezwommen.”

Good for you.” Ik help hem in bed. Daar zal hij na vandaag niet meer uitkomen. In het tehuis loopt hij een longontsteking op. Er wordt besloten die niet te behandelen. Van een woning naar een kamer naar aan bed gekluisterd in twee weken tijd. Van 60 naar 25 naar 2 vierkante meter. De kamer ligt als een onbegaanbare zee om hem heen. De zak van zijn katheter hangt op de vloedlijn. Terwijl ik hem in zijn laatste dagen van water voorzie, druppelt zijn urine naar zee. Zijn mond is droog, zijn lippen bleek. Als hij gaapt of hoest blijven speekseldraden tussen zijn lippen hangen. Zijn arm wringt zich moeizaam onder de deken vandaan alsof hij al onder een grafsteen ligt.

“Heb je pijn?” vraag ik.

Hij denkt na. “No, not in pain.”

Het raam staat op een kier. Hij laat een scheet. “I need to pee.”

Ik: “En meer dan dat…”

Hij: “Fart.”

Dan vraagt hij: “Hoe gaat het met mijn woning? Is die leeg?”

“Met je woning gaat het goed. Ik heb de deur afgesloten. Alles is er. De foto’s van Ellen en jou, de schilderijen van de ballerina, de stillevens, de foto’s van Einstein, Golda Meïr, je boeken, hometrainer, de streng gerookte knoflook in de keuken, de mezoeza aan de deurpost, je auto voor de deur…”

All there, is it? Fine.

“Maak je je daar zorgen om?”

“Naah, time will take care of things.”

Ik knik. “It will.”

De volgende dag overlijdt Hubert in een kale kamer op verdieping 8 van Vreugdehof. Hij had uitzicht op onze buurt en op de begraafplaats waar hij inmiddels is begraven bij Ellen. Zijn woning staat leeg.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *