Categorieën
Reportages

15 B GAAT DOOR

Op de hoek Singel en Korte Korsjespoortsteeg komt een blauwe Opel bestelbus tot stilstand. ‘Schoonmaakbedrijf Elisabeth’, staat er op de zijkant vermeld, ‘zelfs onze emmers zijn schoon.’ Als de lichten gedoofd zijn en de diesel het zwijgen is opgelegd, stapt een man – klein van stuk, ferm gebouwd – achter het stuur vandaan. Dagelijks rijdt John (39) hier aan. Hij is schoonmaker van de peeskamers in dit kwartier. Van zes tot acht zorgt hij met zijn ploeg van zes mensen – drie Polen, twee Hollandse zusjes en een man die ook bij de gemeente werkt – dat de resten van het nachtleven worden weggepoetst. Hij gooit de achterdeuren van zijn wagen open om de schone lakens en handdoeken, rollen papier en zeep uit te laden. Onder haast onhoorbare begroetingen reikt hij tassen en pakken aan. Als de bus leeg is, loopt hij naar een kantoor in de Oude Nieuwstraat. Op een bord valt te lezen: ‘Kamerverhuur.’

Beeld Ferry Wieringa

GEEN BIJZONDERHEDEN

Achter een bureau zit een man met een sigaret in zijn mondhoek. Een dame staat aan zijn zijde rekent de huur van de kamer af. John begroet de man. “Nog wat bijzonders?” Onder een televisiescherm waarop een actualiteitenprogramma wordt herhaald, zitten drie vrouwen aan de koffie. In de sporttas naast een van hen ligt een radio bovenop een kleed met tijgerprint. Ze zijn sjofel gekleed, wat sterk contrasteert met de zorgvuldig aangebrachte make-up op hun gezichten.

Als de man het geld heeft geteld, richt hij zich tot John. “Geen bijzonderheden,” antwoordt hij, “alleen 15 B gaat door.” Buiten gekomen verklaart John: “Dat meisje blijft op d’r kamer. Die werkt dan verder. Meestal gaan ze eerst nog even slapen tot een uur of elf, nemen dan een douche en gaan weer pezen. Ik zal het Ans even zeggen.” Verbaasd kijkt hij me aan als ik hem vraag waar Fatima zal slapen. John: “Op d’r kamer. Alle voorzieningen zijn er: bed, douche, gordijnen.”

Kamers kunnen voor de dag of nacht gehuurd worden. De tarieven liggen tussen de 50 en 100 euro.

De schoonmakers zijn ondertussen uitgewaaierd over de complexen. Ans en Jet werken gezusterlijk samen. De man met de dubbele baan en de Polen werken elders in de stegen. John loopt met zijn tas met schoon goed naar nummer 26. Hij opent de deur, schuift de gordijnen even opzij om ze daarna weer zorgvuldig te sluiten. “Gewoon om te voorkomen dat die gasten díe nog rondlopen mij aanspreken.”

Hij trekt zijn jas en trui uit en begint zijn ronde. Naast de rode lampen en het black-light uit de tl-buizen, knipt hij de plafonnières met nog wat wandlampen aan. Een eenvoudige kamer met bed, stoel, wasbak en kastje met slot is zichtbaar. John: “Vroeger waren het echte hoerenkasten. Schilderijtjes, gordijntjes, kleedjes. Sommige dames brengen nu zelf nog wel wat mee, maar het zijn vrij sobere, nette kamers.”

De vergelijking met hotelkamers bevalt John wel. “Ik heb het nooit aan de grote klok gehangen dat ik dit werk doe. Vroeger wel, maar als mensen het me vragen, zeg ik: ik maak kantoren, winkels en hoerenkasten schoon. Of peeskamertjes, zo noem je het met een mooi woord ook wel.”

Beeld Ferry Wieringa

Beeld Ferry Wieringa

NET SCHOONMAAKWERK

John heeft zijn vaste werkwijze. “Ik pak meestal eerst de asbakken. Dat is nog het smerigste van dit werk. Ik rook niet. Dan leeg ik de vuilnisbakken. Het is in feite vrij net schoonmaakwerk. We maken hier zeven dagen per week schoon. Een enkele keer vind je een gebruikt condoom ergens in de kamer, maar dat gebeurt zelden. De meisjes weten dat ze het netjes achter moeten laten.”

Op de vloer tegels. Om het matras een rode skai lederen hoes. John: “Hoewel ik een hoop van die meiden wel ken, weet ik niet wie in deze kamer heeft gewerkt.” Toch valt er wel wat te zeggen over de voorbije nacht, zoals die volle asbak. “Dat is pure verveling,” meent John die dit werk nu vijftien jaar doet. “Ik denk dat negentig procent in deze branche wel rookt. Aan de vuilniszakjes kan ik zien of ze een drukke nacht hebben gehad. Zitten ze vol dan hebben ze veel klanten ontvangen.”

Ook komt hij soms in een peeskamer waar altijd twee tl-buizen zijn losgedraaid. “Altijd dezelfde lampen. Misschien komt ze dan wat beter uit.”

Hierna vervangt hij de handdoeken. “Ik werk nooit met handschoenen. Dat werkt niet prettig.” Nu is het de beurt aan de spiegels. Met een doekje en een spuitfles worden vingers- en handafdrukken verwijderd. John, vanaf het bed: “Je merkt het toch. Met dat slechte weer hebben ze minder klanten. Sowieso zijn januari en februari slechte maanden voor ze. Veel van de dames gaan dan ook met vakantie. Er zitten er hier veel uit Columbia en die gaan dan even naar huis.”

Naast de Spuistraat werkt John ook op de Wallen. “Op de Wallen zit het vol van die gekloonde Barbies. Allemaal even perfect. Hier hebben we gewone dames. Zeg maar het type huisvrouw. Het is maar net wat je zoekt. Ik hoor wel dat mannen het hier prettig vinden omdat het niet zo druk is. Je hebt hier ook zakenlui uit de kantoren en mensen uit de hotels.”

Als de ramen schoon zijn en de kamer gedweild en gezogen is, trekt John zijn trui en jas weer aan. Hij sluit de deur en loopt met de vuilniszak richting kantoor. De steeg is verlaten. Enkel wat van Johns mensen zijn met emmers en bezems in de weer. “Tussen zessen en achten zit er vrijwel niemand. Tegen negenen beginnen ze weer een beetje te komen. De avond en de nacht zijn toch het drukste.”

In de straat verschijnt een krantenjongen en de eerste man schuifelt alweer langs de vensters waar aan de gevels ononderbroken de rode spaarlampen gloeien. Ook melden zich in het kantoor de eerste vrouwen voor een kamer. John: “Kijk, overdag heb je minder mannen op straat. Die verdienen dan het geld voor het gezin bij elkaar. Ja, de meeste hoerenlopers zijn toch getrouwd. Als alleen vrijgezellen naar de hoeren zouden gaan, dan zou de branche niet op deze schaal bestaan.” Toch is het voor die weinige vrouwen die zitten lonend want “die mannen gaan heus niet onverrichter zake naar huis.”

Hij verzamelt de tassen vuile was, loopt naar zijn bus en rijdt weg.

Categorieën
Reportages

JUKKIES, PLANKIES, BOKKIES, ZEILTJES EN RINUS

“Nog lekkerder.”

-“Wat”

“Nou, zij komt ook.”

-“Wie?”
“Wie? Me schoonmoeder. Denk ik een paar weken van d’r af te wezen, zegt ze gisteren doodleuk, ‘dan zien we je daar wel.’ Zit ik ook in Salou met ze opgescheept.’ Godskolere.”

Zes man. Ze roken, brallen, geinen en zwijgen. Frank is al een paar uur wakker. Hij voert het hoogste woord. Rinus zit erbij. Hij heeft in het warme lokaaltje zijn groene winterjas nog aan. Hij draagt stevige sportschoenen onder een grijze pantalon met bandplooi. Hij is de oudste van het stel, 56, en de zwijgzaamste.

Hij was vanmorgen om half zes vertrokken. Met de bus van Purmerend naar het CS. Vanaf daar de tram. Om tien voor half zeven stapte hij de loods binnen. Hij reisde samen met Dennis. Maar Dennis – de Benjamin van het stel – liep voor hem uit. Hij huurt een kamertje bij Rinus. Uit noodzaak.

In een vorig leven drumde Rinus in een nachtclub in de Korte Leidse Dwarsstraat. Cabaret, swingende muziek, rumbaatjes. Hij begeleidde de optredens van travestieten. Maar de uren braken hem op. En hij zegt dat er veel gemene mensen rondliepen, criminelen. Hij ging hij op zoek naar ander werk, eerlijk werk. “Ik dacht: die mensen met een gewone baan die zijn toch ook best gelukkig.”

Beeld Sander Heezen

Beeld Sander Heezen

EERLIJK WERK

Ze werken twee aan twee. Jukken plaatsen, planken en latten leggen en dan het zeil spannen. De jukken wegen tegen de 30 kilo. De zeilen zijn groot en moeilijk handelbaar. Helemaal als er een stevige wind door de straat waait. Rond achten zijn ze klaar. Dan valt de groep uit elkaar. De een gaat slapen, de ander naar zijn tweede baan. Rinus gaat koffiedrinken, sigaretten roken – zijn gerolde sigaretten zijn prachtige kokertjes vol tabak. Of hij informeert bij de koopmannen of hun auto’s nog gewassen moeten worden.

Ze doen het allemaal, bijbeunen bij kooplui. Extra klemmetjes schroeven, een nieuw zeiltje plaatsen voor extra fooi, karretjes rijden, autootjes wassen. De marktkooplieden zijn de fruitbomen waar flink aan geschud wordt.

Rinus is gescheiden, woont met zijn dochter en dus ook met Dennis, die hij behandelt als zij eigen zoon. Hij heeft hem ook bij de voorman geïntroduceerd. En ja, die had wel werk voor hem. Voorman Bauke is tevreden over Dennis die met zijn Nike petje, kortgeschoren kop, Cavollo jackie en Nikes aan de voeten, in alles een lastig geval zou kunnen zijn, maar binnen de groep prima meekomt omdat hij ‘lekker kan werken’.

En Rinus? Ach, Rinus is Rinus. Soms een wat zonderling figuur tussen de gasten die zelfs in hun slaap nog het hoogste woord voeren. “Dag Marinus. Wat zien we er vandaag netjes uit.” Haast onverstaanbaar groet Rinus terug. Zijn goedemorgen verdwijnt onopgemerkt onder de tafel. Frank – de Salouganger, geboren op de Cuyp – overstemt hem alweer. “En wat heb je een prachtige broek aan vandaag Rinus. En wat zijn je haren netjes gekamd. Helemaal het mannetje.” Rinus glimlacht en laat een zestal suikerklontjes in zijn koffie glijden en sluit zijn ogen. Zijn antwoord gaat goeddeels verloren: “Ja, haren gekamd.”/ “Die jas had ik al.”/ “Oude broek hoor.”

Bauke klaagt niet. Rinus is altijd op tijd, nooit ziek. Maar wat trager. Vandaag werkt Rinus samen met Johan. De zes man van AC bv zetten 150 kramen op. De rest (110 kramen) wordt door drie andere kraamverhuurders opgebouwd.

Johan – ‘opa’ genoemd maar mét heimelijke bewondering – heeft een werktempo waar de anderen lovenswaardig over spreken. “Johan werkt op speed,” zegt de een. “Da’s een onverwoestbare turbo,” klinkt het uit de mond van een ander. Als Johan niet als eerste klaar is, is hij humeurig. Maar dat komt zelden voor.

Beeld Sander Heezen

SCHEI UIT

Het regent. Rinus slaat zijn geruite Schotse shawl om, Johan stroopt zijn mouwen wat verder op. Johan pakt de jukken van de kar als Rinus met de Spijkerstaal een kar met planken gaat halen. “Ik mag graag rijden,” zegt Rinus. “Johan rijdt niet graag. Johan haat rijden, hè Johan.”

-“Wat? Nee, ik rijd niet graag.” Het zweet staat op zijn voorhoofd, zijn brillenglazen zijn beslagen.

Rinus heeft intussen zijn shawl afgelegd. Zijn groene jas tot op de heupen blijft goed gesloten. Als de planken en balken erop liggen, haalt hij een kar met zeilen. “Er staat een verraderlijke wind. Die wind neemt de zeilen mee. Ook ben ik eigenlijk net wat te klein. Als je die zeilen wil spannen, moet je echt op je tenen gaan staan. Het gaat maar net.”

Tussen twee kramen door. “Ik mis het drummen wel. Maar het is maar goed dat ik gestopt ben, want het maakte me ook oud. Mensen schatte me altijd een paar jaar jonger, maar door het werk in die nachtclub begon mijn haar uit te vallen. Door die neonlichten. Die zijn de pest voor je haar.” Dit werk houdt hem in beweging. Het moet wat worden, mijmert hij, als hij over vier jaar met pensioen gaat. “Misschien moet ik dan maar gaan trimmen. Voor je het weet heb je een buikje.” Toen hij laatst een week vrij had, was hij al wat aangekomen, zegt hij verontrust.

“Er is wel een hoop veranderd.” Hij praat graag over vroeger. Het was toen vooral beter. “Het is nu zwaarder. Minder geld. Vroeger kon er meer. Naast het gewone werk had je veel klussen. Marktkooplui stopten je veel toe. Nu zijn de klussen schaars en betalen ze niet zo veel meer. Het is allemaal duurder geworden. Vroeger verdienden ze meer omdat het drukker was. Ze schoven ze je dan gemakkelijker wat geld toe.”

Frank passeert: “Ach, Rinus schei toch uit. Het is nu helemaal niet zwaarder. Vroeger had je die rolkarren die je moest duwen. Klotedingen. Weet je wat pas echt zwaar is, wat echt een ongelofelijke opgave is: je vrouw tevreden houden. Dat is pas zwaar. Daar waren die zware rolkarren van vroeger niks bij. Nee Rinus, vrouwen…. Je kan beter een grote lekkere vent hebben.”

Rinus moet er beschaamd om lachen. Maar waar is Johan? Hun deel is opgebouwd. Hij speurt rond. Rinus loopt richting de loods. Johan komt er net uitgelopen. “Heb je een kar gestapeld, Johan?”

Hij knikt: “Die is al klaar.”

Categorieën
Reportages

EEN GOEDE BUUR

Nadat we samen zijn bed hebben verschoond, delen we een alcoholvrij biertje. Een motje dwarrelt door de kamer en Hubert weet waar die gaat landen. “They’re eating my whole carpet.” De verdelgingsspuitbus staat naast hem maar voor hij ter plekke is, hebben die motten alweer nakomelingen. Als ik me bij de bank buk, zie ik dat ze inderdaad bezig zijn het kleed te laten verdwijnen.

“Vind je het niet erg?”

“Er zijn andere dingen waar ik me druk om maak.”

“Je vermoeidheid?” vraag ik.

Yeah. Ik ben de hele tijd moe en val overdag vaak in slaap. Ik wil wel lezen maar na aan halve bladzij dommel ik weer in. En er blijft niks meer hangen.”

Het bed opmaken samen ging niet eenvoudig. Het leek mij lekker om een fris bed te hebben maar Hubert vond acht maanden niet bijster lang. “Het enige wat ik er doe is slapen. Daar wordt het niet vies van.” Het huis gaat achteruit maar hoewel ik kleine klusjes oppak, voel ik me niet geroepen het een grote beurt te geven.

Nu, aan het biertje, zegt hij: “Ik zag ertegenop. Ik had geen puf. But I appreciate it.”

Hij kijkt naar buiten zonder echt iets te zien. Sportschool, operabezoek, de golfbaan en vrienden, het is weggevallen. Zijn auto wacht op het eerste kaartje tussen de ruitenwisser van zo’n opkoper. Zijn neef – koude kant – woont in Zandvoort en for old times’ sake helpt hij Hubert. Ook komt zijn oud-buurvrouw nog langs.Hubert groeide als wees in Chicago op in joodse weeshuizen en pleeggezinnen. Zijn moeder was arm. Hij heeft geen kinderen.

Zijn neef begon enthousiast met zijn taak als mantelzorger maar nu is hij de lamme die de blinde helpt. Hij heeft een depressie, hartritmestoornissen, slaapt niet en drinkt soms te veel. “Hij moet mijn nalatenschap regelen” zegt mijn buurman, “but it looks like he’s going before me.”

Na het biertje wil ik Huberts hometrainer – door zijn neef geregeld – waterpas zetten. Ik zoek iets voor onder de poten.

Hubert: “Pak maar wat pockets.”

Sure? Hemingway maar doen?”

“Yeeeah, tough guy.” De boeken die ik aanvankelijk leende, hoeven allang niet meer terug.

***

In 2000 kwam ik hier wonen. Een mooi oud huizenblok, Plan Zuid, met een diverse bewonerssamenstelling, koop en huur, jong en oud. Ik schrijf en dat doe ik in mijn zolderkamer. Daar leerde ik op zonnige dagen Hubert en Ellen kennen die op het platte dak onder een waslijntje in hun tuinstoeltjes zaten. Elisabeth Taylor en Richard Burton in Who’s afraid of Virginia Woolf hadden hun gelijke gevonden in vitten en kibbelen. Het klonk alsof dit huwelijk zou sneuvelen maar Ellen en Hubert bleken al sinds 1975 getrouwd. Na Ellens plotselinge dood in 2007 besloot ik mijn buurman te bezoeken en sindsdien kom ik bij hem. Hij heeft een leuk huis, veel gelezen en films gezien, kan goed vertellen. Ik leende boeken die we samen bespraken. Als mijn vrouw of ik een tentoonstelling of voordracht hadden, kwam hij kijken. Maar sinds anderhalf jaar heeft hij neuropathie en geheugenverlies.

Zijn auto slaat langzaamaan groen uit. Gras schiet op tegen de banden. Hubert heeft vrienden, al is het contact teruggebracht tot telefoneren. Hij is ook graag op zichzelf en vermaakt zich met het aanbod van Netflix, HBO en CNN. Als ik hem in de buurtbibliotheek tegenkom, praten we maar hij zit er verder alleen zijn New York Times te lezen. Als hij voor de deur zit te zonnen, maakt hij wel praatjes maar houdt het bij smalltalk, hij laat mensen niet dichtbij komen.

Sinds een jaar doen we samen boodschappen. Het Gelderlandplein doet hem aan Amerika denken. Alles is er, het is ruim en luxe.” Met zijn honkbalpetje op zit hij naast me. “Hoe vind je het om in mijn auto te rijden?”

“Heerlijk. Sterke motor.” Het ding schreeuwt om servicebeurten en als ik tank mag er niet meer in dan vijf liter – Hubert wil niet doodgaan met een volle tank en rekeningen van de garage.

“Je rijdt als een professional. Als een taxichauffeur.”

“Blijf me vleien en ik trouw met je.”

“En Monica?”

“Zien we dan wel.”

De eerste keer dat ik meeging, slenterden we door de luxe XXL-supermarkt en vroeg ik van wat voor maaltijden hij hield. “Alles wat in de aanbieding is.” Na de boodschappen trakteert hij op koffie, thee en gebak. De bakkerij doet hem aan Parijs denken waar hij in de jaren zestig woonde. “Ik had een bijbel die Europe for five dollars a day heette.” Hij ontmoette zijn vrouw in Spanje waar hij als barkeeper werkte en reisde met haar medio 1970 naar Amsterdam. Daar schreef hij – een knappe verschijning – zich op Ellens advies in bij een modellenbureau. Hubert: “Ik kreeg al snel goede opdrachten. Het was heerlijk werk: goede hotels, lekker eten, een goed salaris en mooie vrouwen. Ik heb veel geluk gehad. Ik had altijd mensen om me heen die keuzes voor me maakten. I never had a plan, others had.”

Vaak zijn het leuke gesprekken, maar met de maanden groeit zijn ongenoegen. Zwaarlijvige meisjes met naveltruitjes die passeren, provoceren de wereld, meent hij. “Waarom loop je er zo bij als je dik bent?” Neem ik een nieuwe route dan begint hij te mopperen. Als ik elders parkeer dan hij gewend is, panikeert hij. Als ik vraag hoe het gaat, antwoordt hij: “I’m losing.” Voor de ritten trek ik steeds meer tijd uit. Naar beneden komen kost hem al 25 minuten.

Thuis lukt het koken allang niet meer en magnetronmaaltijden is hij inmiddels zat. “Die maaltijden zijn niet voedzaam. Ik bouw niks op.” Ik stel voor bij de groenteman of slager te kijken. Hubert voor de vitrine: “Is dat de prijs van een maaltijd? Van een ons! Belachelijk. En als ze spaghetti opscheppen, blijven de gehaktballen liggen. Je hebt mazzel als je er met een thuiskomt. En ik wil rood vlees.”

Bij de slager ernaast: “Ah sir, sir, hello…”Zijn stem is zachter aan het worden. “Bezorgen jullie ook maaltijden? Niet! We gaan, Ferry.” Ik verontschuldig me bij de medewerker en loop met hem weg. “What the fuck, Hubert. Je hebt nú eten nodig. Wíj zijn toch hier.”

Huberts lip trilt. Bij mij wel meer. Langzaam schuifelt hij weer richting supermarkt waar hij gewoontegetrouw de reclamefolder pakt en daarna twee futloze stampotten meeneemt.

’s Avonds gaat steeds vaker de rookmelder af. Blijft die loeien dan ren ik naar hem toe. Ik klop op de deur. Hij: “Everything’s fine. Ik was mijn hamburgers aan het bakken. That thing started to make noise.”

“Met een reden, denk ik.”

Hell no. Er is geen brand.”

“Maar het staat hier wel blauw van de rook.” Op het aanrecht liggen zwartgeblakerde hamburgers op een wit kadetje. “You prefer them well done?”

“Liever overdone. Dank je Ferry, voor het langskomen.”

***

Hij heeft hier sinds 1987 met plezier tussen zijn kunst en met al zijn boeken gewoond. Hier had hij een gelukkige tijd met Ellen. Hij ziet op tegen verhuizen. Daarom heeft hij besloten hier te willen sterven. Hij is 89. Maar wat als hij de trap echt niet meer op en af kan komen? Met zijn instemming en die van zijn neef informeer ik bij een contact van onze woningbouwvereniging. Ik ben niet vies van olifantenpaadjes. Woningnet, urgentieverklaringen, het is een hoop regelwerk en ik heb mijn grenzen. Ook blijkt dat je een urgentiewoning niet kunt weigeren maar hij wil de buurt niet uit. Mijn contact weet dat er een seniorenwoning bij het Gelderlandplein vrijkomt. Hij klinkt hoopvol.

Hubert: “This looks nice.” Hij schuifelt met zijn wandelstok de doodstille straat over.

“Zal ik verdergaan met de onderhandelingen?”

“Graag. Welke woning is het?”

“Het is nog niet zeker maar ik wil eerst weten of dit je wat lijkt.”

“Wat gaat het kosten?” Ik vertel dat zijn oude huurprijs mogelijk meeverhuist.

Splendid.”

“Maar als dat niet zo is; je hebt nog behoorlijk diepe zakken en hoe lang –’

Will I still be around?

“Vier jaar?”

Hubert begint te lachen. “Met één mag ik van geluk spreken. Zijn er daaronder ook appartementen?”

“Daaronder? Daar is de garage. Daar wil je niet wonen. Je hebt straks genoeg tijd om onder de grond te wonen.” Ik kijk opzij.

More than I could dream of.”

Spreek ik hem een dag later, dan is hij alweer van gedachten veranderd. Ook wordt de medewerker teruggefloten – geen afsnijroute voor ons. Wel staat Hubert op een wachtlijst voor een tehuis maar zonder pandemie kan dat nog jaren duren. Hij moet geduld hebben, en tijd van leven.

***

Hubert valt steeds vaker. Ik word dan gebeld door buren of zijn neef. Ik heb de sleutel. Zijn neef zou een alarmknop voor Hubert regelen maar die is er nog niet. Vandaag komt Eric van het Buurtteam op huisbezoek. Mijn pogingen Hubert op de spoedlijst van een grote thuiszorginstelling te krijgen, strandden. Hubert wilde niet dat ik hen te woord stond. Maar de dag erna klinkt het: “Een jaar wachten. Look at this place! I’m probably dead by then. Wat voor land is dit?” Je mag maar bij één aanbieder ingeschreven staan. Zelf regelt hij niets, maar zijn toestand en die van zijn woning verslechteren. Zijn neef is uitgeschakeld, depressief. De ex-buurvrouw maakt soms schoon en haalt boodschappen maar liever pakt Hubert de fles sherry erbij als zij er is, en zij protesteert niet.

Ik wil dat onomkeerbare punt van verval voorblijven en loop binnen bij een Buurtteam. Ik regel een afspraak waar ik wél bij ben.

“Ik heb het helaas veel stoffiger en voller meegemaakt,” zegt Eric van het Buurtteam terwijl hij door de woning loopt. “Maar het gevaar van vallen is groot en die wasmachine op zolder is gevaarlijk.” Hij gaat zijn best doen. Als hij weg is, kijkt Hubert mij aan. “Ik ben je oprecht dankbaar voor alles wat je doet maar ik kán nog lezen en bellen. Je moet stoppen met dingen voor mij te willen regelen. Als ik iets nodig heb, regel ik het. You’re a neighbour, not family.”

Ik kijk hem aan en voel tranen opkomen.

Thuis zeggen mijn vrouw en vrienden dat ik het niet persoonlijk moet opvatten. “Hij is bang en jij bent degene die nu dichtbij hem staat.”

Later bel ik zijn neef. Die zegt: “Hubert kan zijn trots niet loslaten. Zijn ego zit ’m in de weg. Hij dénkt dat hij de oude nog is.” Ik snap dat het geen zin heeft om ertegenin te gaan. Ik was ook wel erg druk met hem bezig en wilde wat afstand. Maar wat ik in gang heb gezet, handel ik af. Als het zorgsysteem hem nu maar in de smiezen krijgt. Met ‘bel als je in nood bent’, neem ik afscheid. De week daarop belt Eric: “Goed nieuws, Ferry. Jij kunt met Hubert weer de leuke dingen gaan doen. Hij krijgt huishoudelijke hulp en tweemaal daags verpleging.”

Er verstrijken twee maanden waarin we elkaar niet zien. Daarna belt de onderbuurvrouw. Zij hoorde Hubert schreeuwen: “Ferry, Ferry!” Hij was weer gevallen. “Hij wilde niet dat ik je belde. Jij moest schrijven, zei hij. Maar ik wilde niet de brandweer bellen. Hij valt vaak en elke avond gaat dat brandalarm. Ik voel me niet veilig.” Ik zal hem eerst maar eens overeind helpen, antwoord ik.

“Hoi Hubert.”

“Hi Ferry, how are you, how’s Monica?’ Zelfs na een hartaanval zal hij zich vermoedelijk nog als gentleman voordoen.

Zijn neef licht daarna de huisarts in en zij regelt een opname in de VU – ‘om aan te sterken’. Een noodgreep, want er zijn geen kamers vrij in tehuizen.

Liet ik hem thuis met rust, in de VU bezoek ik hem wekelijks. Andere situatie. Hij ligt in een noodgebouw op een kamer voor twee. Gordijnen gesloten, tropisch warm. Het licht is uit. Zijn magere gezicht steekt boven de deken uit. Hij herkent mijn gezicht maar mijn naam is hij kwijt. Wat ik van hem ben, vraag ik? “You’re my neighbour. Attent dat je bent gekomen, maar waarom? Bezoek je al je buren?”

“Nee, alleen degene die die ik mag.”

Hubert zwijgt. Dan tot zijn kamergenoot: “Bent u hier eerder geweest? Wat voor voorstelling is dit?” Hij is de weg kwijt. De man zegt hier ook niet eerder te zijn geweest. Ik moet denken aan een film van de gebroeders Coen. Drie gehangenen op het schavot met de strop om. Een man jammert dikke tranen waarop zijn buurman hem vraagt: ‘Zeker je eerste keer?’

Hubert wendt zich weer tot mij: “Ik kan niet helder denken. Alles is vaag. Ik heb geen idee waar ik ben. Ik kan niks intelligents bedenken om over te praten. Ik voel me nutteloos. Ik weet niet wat ik moet doen of wie ik ben. This is the hardest period of my life.

“Wat is dat, weten wie je bent?”

“Dat zit ’m niet in een naam maar mijn karakter, dingen die ik deed, wat ik betekende voor de wereld. Ik lig hier maar. Als ik iets wil vertellen, is het weg zodra ik er nog eens over nadenk. Ik wil zinnige dingen zeggen.”

“Is dit gesprek zinnig?”

“Ik ben blij dat je er bent, maar ik ben waardeloos gezelschap.”

“Als je geen slimme dingen kunt zeggen blijft er genoeg over. Oprechte dingen, aardige.”

“Dat ben ik niet gewend.”

“Nee?”

Een verpleegster komt medicijnen brengen. Hubert: “Wat voor geurtje is dat? Ik hou van de geur die je verspreidt. Gucci Bloom, nice name.

Als ik vertrek, zeg ik dat ik blij ben hem weer gezien te hebben.

Don’t be a stranger.”

***

Als ik op een avond vanaf ons balkon gewoontegetrouw Huberts slaapkamer inkijk, zie ik ineens zijn vermagerde en gebogen gestalte en schreeuw, voor ik het weet, best hard: “Hubert!” Stapje voor stapje komt hij naar de balkondeur. Na zes weken ‘kuren’ – hij heeft hij het over zes maanden – blijkt hij ontslagen. De VU is immers geen verzorgingshuis.

Die nacht valt hij weer. Als ik binnenkom, ligt hij al uren in de badkamer. Toch klinkt zijn: “Hé Ferry, how’re you doing?” alsof we elkaar op straat tegenkomen. Zijn broek en onderbroek zijn nat, zijn humor is nog droog. “Sinds ik hier woon, heb ik nog nooit zo lang het plafond bestudeerd.”

De dag erna staat hij thuis in de hal, riem los, broek op zijn knieën. “Are they coming?”

De thuiszorg is komen te vervallen door zijn lange opname, de nieuwe weet weinig meer van hem dan uit een dossiertje en ze hadden nog geen sleutel. Daardoor loopt Hubert verzorging mis.

“Wie?” vraag ik.

Meteen: “De brandweer… Het komt me m’n oren uit. IT’S COMING OUTTA MY EARS.” Hij blijkt niet te kunnen plassen. Ik vraag waarvoor de slang dient die uit zijn piemel komt. Hubert: “For Chrissake, ik ga nu niet mijn medische dossier lichten. I need help! Ik kan niet plassen.”

“Mag ik even kijken?”

Please do!”

De slang loopt tot voorbij zijn enkels naar een zwarte zak die naast hem ligt als de kogel van een Dalton-boef. “HEMA” staat erop een klein rood label. Het lijkt op een tasje waar regenkleding in zit. Dát zit hier niet in – de buidel is warm en zwaar. We schuifelen naar de badkamer.

This is killing me,” zegt Hubert.

De zak en slang zitten vol urine. Een file waar je u tegen zegt.

Uit de keuken haal ik een bak. Ik kniel weer en haal de zak uit de buidel. Onderaan zit een kraantje. Ik houd de zak boven de bak en open het kraantje. Zoals je thuis de cv bijvult en de radiatoren ontlucht: de verschillen tussen verwarmingssysteem en mens blijken klein.

Ik kijk Hubert aan. “Off you go.”

Jeez, dat is beter” zucht hij boven me. “Ik dacht dat ik zou ontploffen.”

Daarna breng ik hem naar zijn tv-stoel en zet CNN op. Trump als kalmeringsmiddel – het kán. Ik haal een paar glazen water en verschoon hem. De volgende dag belt de huisarts een ambulance om hem weer te laten opnemen. Ik pak de meest noodzakelijke spullen in. “Het spijt me meneer,” zegt de arts, “maar dit betekent dat u afscheid moet nemen van uw huis. U komt niet meer terug.” Zo’n zin, drie seconden, wel fijn dat ze er de impact van inziet. De brandweer haalt hem via het raam uit zijn woning.

***

Een kamer van vijf bij vijf meter. Een groot venster op het westen. Ik zie onze buurt liggen. Op wat kleding en een toilettas na is hier niets van hem bij. Er hangen haakjes aan de muren maar met niets eraan. De kamer is ingericht als een gevangeniscel. Zijn neef is nog niet geweest en vertelt me later dat hij daar nog niet toe is gekomen. Zijn oud-buurvrouw en ik zijn nog het enige bezoek.

Hubert kijkt me niet aan. Hoe ik zijn rolstoel ook draai. “Wat doe ik hier tussen de ongeletterden en zwakzinnigen? Ik wil naar huis. Haal me hier weg.”

Hij staart naar zijn dekens. “Wat doet Mohammed daar?”

“Waar? Wie? De profeet? On your sheet?”

A sheep? Waar?”

Ik leg mijn hand op zijn hand. “Cold hands,” zegt hij.

“Ik heb gezwommen.”

Good for you.” Ik help hem in bed. Daar zal hij na vandaag niet meer uitkomen. In het tehuis loopt hij een longontsteking op. Er wordt besloten die niet te behandelen. Van een woning naar een kamer naar aan bed gekluisterd in twee weken tijd. Van 60 naar 25 naar 2 vierkante meter. De kamer ligt als een onbegaanbare zee om hem heen. De zak van zijn katheter hangt op de vloedlijn. Terwijl ik hem in zijn laatste dagen van water voorzie, druppelt zijn urine naar zee. Zijn mond is droog, zijn lippen bleek. Als hij gaapt of hoest blijven speekseldraden tussen zijn lippen hangen. Zijn arm wringt zich moeizaam onder de deken vandaan alsof hij al onder een grafsteen ligt.

“Heb je pijn?” vraag ik.

Hij denkt na. “No, not in pain.”

Het raam staat op een kier. Hij laat een scheet. “I need to pee.”

Ik: “En meer dan dat…”

Hij: “Fart.”

Dan vraagt hij: “Hoe gaat het met mijn woning? Is die leeg?”

“Met je woning gaat het goed. Ik heb de deur afgesloten. Alles is er. De foto’s van Ellen en jou, de schilderijen van de ballerina, de stillevens, de foto’s van Einstein, Golda Meïr, je boeken, hometrainer, de streng gerookte knoflook in de keuken, de mezoeza aan de deurpost, je auto voor de deur…”

All there, is it? Fine.

“Maak je je daar zorgen om?”

“Naah, time will take care of things.”

Ik knik. “It will.”

De volgende dag overlijdt Hubert in een kale kamer op verdieping 8 van Vreugdehof. Hij had uitzicht op onze buurt en op de begraafplaats waar hij inmiddels is begraven bij Ellen. Zijn woning staat leeg.

Categorieën
Reportages

EEN DECORSTUK GAAT HIER JAREN MEE

Bakkerij Blankendaal verkoopt brood en gebak. De belangstelling van Riek krijg je er gratis bij. Klanten komen op pantoffels, prijzen zijn er laag. Maar de tijd van drie verkoopsters in de winkel is voorbij. ‘Als mijn vrouw iemand twee dagen niet heeft gezien, gaat ze rondvragen.’

Het is zes uur en buiten nog donker als de winkelbel klinkt en moeder Riek (64) – kleine oogjes, gezet postuur, bril, onder een praktisch grijs kapsel – de bakkerij binnenstapt waar haar twee zoons al uren in de weer zijn. ‘Een hele goedemorgen.’ Ze draagt stevige wandelschoenen en een dikke wollen trui waarover ze straks een schort zal aantrekken. Het eerste wat ze doet is haar jongens van koffie voorzien. ‘Moeders hè’. Echtgenoot Bert laat nog op zich wachten – hij parkeert de auto.

Bert Blankendaal (64) draagt onder zijn fleecevest een buik voor zich uit en heeft lang grijs, warrig haar. ‘Moge. Hoe het gaat? Ze gangetje. Hoe dat gangetje is? Vol te hou-we.’ Nestor Berts stem is laag. In de winkel liggen naast broden ook Berts boeken. Op de achterflap van verhalenbundel Zadelpijn in Zuid: “Je vangt altijd wat op in Amsterdam (..) soms een zin, soms een outfit, soms een blik… en daar laat je dan je fantasie mee spelen.” Bert: ‘Reve en Hermans zijn de grootsten, maar Carmiggelt is ook prachtig.’

Als de koffie is ingeschonken gaat Riek met de kratten brood naar de winkel en vult ze de achterwand. In de bakkerij heeft Bert een stapel broodzakken gepakt om een bestelling in te pakken. Tot zijn jongste: ‘Die stokken van de Britten zijn die al naar de winkel?’

Ruud: ‘Wat?’

‘Die stokken, zijn die al klaar of niet?’

‘Nee.’

In 1995 kochten Bert en Riek de zaak op de hoek Jason- en Amazonenstraat. Ze hadden een keten van drie winkels en een grote, moderne bakkerij. Bert: ‘Maar als ik op zondagavond sport wilde gaan kijken, kwamen de eerste telefoontjes: die ziek, die ruzie met die. Ik had zoveel mensen voor me werken, de huren van drie winkels, ons eigen pand, belastingen. Ik wilde weer bakker zijn.’

Riek. ‘En ik was ondertussen kleuterjuf voor al die winkelmeiden.’ Riek stelde voor de boel te verkopen.

Na de overdracht beleefde Bert een kort avontuur in een broodfabriek (‘Ik wilde dat wel eens meemaken’) en Riek op de broodafdeling van een supermarkt. Riek: ‘Maar daar had ik nauwelijks contact met de mensen. Niks aan.’ Ze kregen de tip van een kleine zaak in Amsterdam Zuid die te koop stond. Riek: ‘Triest, de bakker, een jonge vader met twee kinderen, lag op een ochtend dood voor de oven. Toen we gingen kijken stond het gras hoog tegen de gevel.’

Bert: ‘Een kleine winkel mét bakkerij in een buurt met geld. Precies wat ik zocht.’

Na opening liep het meteen goed.

Bij zevenen prikt Bert buiten de vlaggen in de houders – de klapborden zijn vastgezet, de statafel is uitgeklapt, de gefiguurzaagde dikke banketbakker met koksmuts aan de gevel ontbreekt niet. Binnen meldt zich een oude man in ruimvallende vale spijkerbroek op Zweedse muilen bij de toonbank voor een halfje wit. Riek (later): ‘Ik heb ook een klant die elke morgen met een koffie en croissant kwam ontbijten. Die leest de krant en vraagt altijd: “Mevrouw de bakker, wat vindt u hier nu van?” Of een vrouw die in acht maanden tijd haar broer en moeder is kwijtgeraakt. Die viel in een heel zwart gat. Met haar spreek ik dan weer over het overlijden van mijn vader en schoonmoeder. Nadat we de bakkerij hadden verkocht, zat ik zes weken thuis. Ik werd gek. Ging wel fietsen, dingen doen maar ik miste de gezelligheid. Ik ben benieuwd naar mensen. Ik zeg wel eens: ik ben een sociaal werkster alleen word ik er niet naar betaald.’

Een vrouw komt binnen: ‘Goedemorgen, een halfje grof gesneden.’ Nadat de vrouw na een praatje met haar brood is vertrokken (“Doooooeg”), gaat Riek verder. ‘Maar die oude man van zo-even heeft hier een keer uren gezeten. Na twee uren liep ik met piepende oren en stekende hoofdpijn naar Bert. Die ging vervolgens naar de man. “Had u nog wat gehad willen hebben of…?” Hij keek op en antwoordde: “Doe nog maar een koffie.”’

Drie uur later rekende hij af: 3 euro.

Riek: ‘Ik snap het wel, er is een hoop eenzaamheid. Elke week rijdt er wel een verhuiswagen de straat in, er is vakantieverhuur, sommige bewoners spreken enkel Engels, de buurt verjongt. Je kan zo’n man er niet uitzetten, dat dóe je niet, maar goddank is het geen vaste klant.’

Bert staat erbij. ‘In een dorp heb je je buren, in de stad heb je eenzaamheid.’

Een veertiger in pantalon en overhemd komt binnen en Riek wendt zich tot de man. ‘Meneer, kan ik u helpen? Mooie auto heb je. Is dat een Seat? Zelfde als een Volkswagen Sharon, toch? Mooi.’

Het is halfnegen en Ruud (36) draait de contactsleutel om van de met broodkruimels bezaaide bestelwagen. De radio begint te spelen, hij draait de kachel open. ‘Ik ben een koukleum.In de bakkerij is hij de ovenist, broer Mark (38) ‘draait’ de degen. Hij begon op zijn zestiende in de zaak. ‘Tijdens mijn stage heb ik onder een baas gewerkt maar ik was te eigenwijs. Mijn vader heb ik nooit als baas beschouwd. We beslissen samen.’

Op de hoek met de drukke Stadionweg zwaait hij naar de groenteman, ook een kleine zelfstandige. Komt Ruud fruit voor een taart tekort dan haalt hij het hier. Het eerste adres is slagerij Zikking op twee minuten afstand rijden. Toen de slager belegde broodjes ging verkopen, kwamen zij bij Blankendaal het brood proberen. Toen de Blankendaals in 2006 hun voorbeeld volgden, gingen ze voor vleeswaren ‘uiteraard’ naar hem. Ruud draagt de bestelling naar binnen en komt vijf minuten later met een krat vleeswaren naar buiten. ‘Een kantoor waar ik toch heen moet. Scheelt de slager een ritje.’ Vader Bert (later): ‘Zeikerds zijn er al genoeg in de wereld.’

Het volgende adres is een van de grotere klanten: de Rietveld academie. Daarna de naburige internationale school (‘de Britten’). Er volgen een advocatenkantoor en een kliniek in Amstelveen. ‘Die zat eerst vlakbij de winkel. Ze zijn verhuisd maar het is een goede klant en dan rijd je wat verder.’ De scholen, kantoren en bedrijven kennen Blankendaal van langslopen of via internet. Ruud: ‘Maar mond tot mondreclame blijft het beste.’

Tegen tienen parkeert hij voor de winkel waar de eerste golf van ouders en schoolkinderen achter de rug is. Binnen helpt Riek een oude buurvrouw op pantoffels. ‘Hoeveel punten heb ik nou? Wat is dat? Een kaasstengel. En 75 is een zak witte bollen, toch? Dan spaar ik lekker nog even door voor die truffeltaart?’

Ondanks de vijf bij zeven meter hangt de winkel vol bordjes: “Blankendaals banket”, “Brood’, “Koffiehoek”. In de winkel leuzen van zowel de branchevereniging als campagnes uit eigen koker: “De lekkerste croissants van heel Amsterdam”, “Blankendaal, waar bakken nog een ambacht is”, “De heerlijkste taarten”. Nieuwe aanbevelingen hangen náást, onder en boven de oude. Op de toonbank staat een tablet voor het klanten spaarsysteem, je kunt de bakkerij ‘liken’ op Facebook en er is speltbrood. Bert: ‘Daar kwam vraag naar en dan ga ik dat uitzoeken.’ In zoemende koelvitrines staan gebakjes en taarten, niet rijen dik maar enkelen. Een plastic kaas markeert de innovatie uit 2006: “vers belegde broodjes”. Hoewel vergeeld kan het decorstuk nog jaren mee.

Vroeger was de winkel kleiner. Klanten stonden op drukke dagen in de regen te wachten. Op zaterdagen stonden er twee snijmachines op de vloer te schudden. Riek hielp met haar twee dochters. Nu wandelt er, ondanks de plastic kraai, regelmatig een manke duif binnen. Als Riek hem in de gaten krijgt, komt ze met wiekende armen op de duif afgelopen onderwijl ‘Huu-Huu’ uitroepend. ‘Het is alleen deze die niet bang is. De kraai doet het verder wel.’

Het is twee uur. Bert heeft net een klant geholpen. Als Riek achter kookt of lopend een bestelling wegbrengt, helpt Bert. Bert is zoon van een bakker. ‘Tegenwoordig noemt iedereen zich maar bakker. Je mag overal een bakkerij beginnen. Of bakkerij – het zijn brood-ver-koop-punten. Er wordt ingevroren deeg áfgebakken. Een warme bakker heeft een korte lijn tussen grondstof en brood. Je krijgt verser en lekkerder brood. Maar mensen duwen tegenwoordig alles maar in hun mond. Ondertussen is het wel concurrentie.’

Toen enkele jaren geleden het Stadionplein werd ingericht, volgde jongste zoon Ruud de berichten op de voet. Ruud: ‘Ik las dat er luxe winkels zouden komen. Er zitten een visboer, horeca en… een bakker. Als er nou een Hema was gekomen. Dát had ons ook ‘loop’ opgeleverd. In deze straat hebben we weinig passanten. Het verschil dát we merken, is dat er klanten zijn vertrokken naar het Vlaamsch Broodhuys.’

Bert: ‘Maar een deel is inmiddels weer terug. Het nieuwtje is eraf. Gelukkig hebben wij mijn vrouw. Als zij iemand twee dagen niet heeft gezien, gaat ze rondvragen. Dat heb je niet in die lawaaitenten.’

In de bakkerij wordt een sopje over de machines gehaald. Als de winkelbel klinkt, loopt Riek vanuit de keuken naar de winkel. Bert zit op zijn kantoortje – de geur van zijn sigaartje is vagelijk in de winkel te ruiken. Riek: ‘Ik krijg het te horen als mensen door Bert zijn geholpen. Met name ouderen. “Blij dat jij er weer bent.” Een vrouw achter de toonbank praat toch makkelijker.’ Maar de lange dagen, het sjouwen en staan, het wordt haar te zwaar. Mark en Ruud zullen de zaak voortzetten. Mark: ‘Wie mijn moeder kan vervangen, moeten we nog maar zien. Verandering hoeft niet per se slecht te zijn maar of ik ernaar uitkijk da’s weer wat anders.’

Ruud: ‘Mijn vader zie ik nog wel doorwerken. Dat is ook prima.’

Mark: ‘Ik hoef mijn naam niet op grote vrachtwagens door het land te zien rijden, ik droom niet van een tweede winkel, maar het lijkt me wel leuk om, als ik de Lotto win, een reclamefilmpje voor onze bakkerij op primetime uit te zenden. Gewoon om te zien wat het effect is.’

De broers zijn het erover eens: de familie zorgt ervoor dat hier nog een kleine ondernemer zit met ambachtelijk en betaalbaar brood. ‘We hebben een goed loon,’ zegt Mark, ‘maar met deze uren, dag en nacht, zul je weinig anderen vinden die zich zo zouden inzetten als wij. Als wij ermee zouden stoppen dan komt er geen bakker voor terug. Voor ketens is het te stil, voor een warme bakker niet te betalen. Verderop betalen ze al 3000 euro huur per maand.’

Ruud: ‘Ik heb mijn opa niet gekend maar die had het schitterend gevonden dat zijn kleinzoons het vak uitoefenen. Zou ik ook vinden.’

Ze maken zich klaar voor de terugrit naar de woonboerderij in Beets waar de familie in een oude boerderij woont – ieder met eigen opgang. Bert en Riek blijven tot vijf uur in de winkel waar de duif nog een paar keer zijn kop om de hoek zal steken op zoek naar wat kruimels.

Categorieën
Reportages

MEVROUW ZIT ACHTER HAAR BALIE

De buitendeur zwaait open en een vrouw in een als een ballon opbollende winterjas stapt naar binnen. Mevrouw Golden Dragon kijkt van achter de balie op, maar de bezoeker lijkt niet voor eten te komen. Geheimzinnig glimlachend loopt de vrouw op een dame af die aan een tafel naast de balie in een tijdschriftartikel verzonken is. Ze legt haar handen op de pagina’s en roept: “Ja! Laatste woord!” Met een trage beweging kijkt de ander van haar blad op: “Hé, krijg nou wat. Hoe is het met jou?” Ze heeft een hese stem en bleek geblondeerd haar. “Lekker”, antwoordt haar kennis maar met zo’n diepe zucht dat het vermoedelijk niet werkelijk overhoudt. De ogen van de andere afhalers zijn op hun gericht.

Achter de balie wordt vanuit de keuken het luik omhoog geschoven. Een man met een pet van een autobandenfirma op ziet twee meeneembakjes verschijnen. Mevrouw stopt ze in een tasje: “Buurvrouw, uw bestelling is klaar.” De man laat zijn ogen weer zakken en leest verder.

Een vrouw slaat een tijdschrift dicht en schiet omhoog, kijkt even om en meldt zich aan de balie. Ze heeft grijs, ongekamd haar. Haar blik is, nu ze ineens geen wachtende meer is, behoedzaam, onzeker. Ze krijgt het kraaktasje aangereikt. “Sambal bij?” “Nee hoor, dat hoeft niet”, antwoordt ze. Het slappe dichtgeknoopte zakje sambal wordt weer in het mandje gelegd. Als zij op de deur toeloopt, schieten haar ogen door de kleine ruimte.

“Tot ziens buurvrouw”, roept mevrouw haar na. Vanuit het halletje klinkt nog net een gesmoord “Dank u wel” voordat ze zich uit de voeten maakt.

Achter het raam hangt een lichtbakje met de menukaart en aan de gevel een klein uithangbord met de naam van het restaurant. Vitrage achter de vensters, spaarlampen in de lampionnen. Het interieur van Golden Dragon houdt het midden tussen een Hollands koffiehuis en een oriëntaalse eettentje: een granieten vloer, maar een luifel als van een Chinese tempel. Story en Weekend tussen de lectuur, maar op de balie van mevrouw een Chinees dagblad. Op de tafels kannetjes Maggi, rijstkorrels in het zoutpotje. Een kaart vol Chinese gerechten maar bami wordt geserveerd met een spiegelei en er wordt Heineken-pils geschonken. Het eethuis is alle dagen van de week geopend.

De wachtkamer en het restaurantdeel lopen in elkaar over. De enige afscheiding die er is, is de tafel met lectuur. Eters hebben zicht op de wachtenden en wachtenden negeren de eters om hen niet op het bord te kijken.

Je loopt er makkelijk binnen. Ook als je alleen bent. De prijzen zijn laag, de porties zijn flink, het eten is vers. Mevrouw heet je altijd welkom, knikt je toe, laat je een tafel kiezen. Als het koud is, zegt ze: “Bij de kachel is beter.” Zelf is ze ’s winters steevast gekleed in een dikke trui en een bodywarmer. Ze vraagt of het gesmaakt heeft, of je nog wat wenst, pakt de ketjap, schenkt je biertje uit en als je het een keer bij een pot thee en een loempia houdt of na het eten nog rustig de kranten doorneemt, kijkt ze je niet de zaak uit.

Ze had met een korte blik op de kaart zonder veel nadenken een bestelling geplaatst en betaald. Haar man kwam daarna binnengestapt, moest nog even een plek voor de auto zoeken. Zijn vrouw was al gaan zitten. Toen hij de krant pakte, zei hij: “Wat een dunnetje.” “Zondag hè”, reageerde zij, waarna ze allebei begonnen te lezen. Hij in de krant, zij in een Privé.

Kort daarop komt er een grofgebouwde man binnen wiens ene schouder lager hangt. Groeven in het gezicht. “Goedenavond”, zegt hij met zware stem. Hij bestelt aan de balie en gaat vervolgens achter het stel zitten. Hij kijkt de vrouw op de rug. Mevrouw heeft zijn bestelling doorgespeeld en brengt de man nu een pijpje bier.

Zondagavond. Het drukste tijdstip van de week. Zeven wachtenden. Doodstil. Zittend en wachtend staart de man wat in de verte. Het flesje bier staat voor hem. Hij is met zijn gedachten elders, buiten het eethuis, maar dan, alsof hij zichzelf tot de orde roept, keert hij terug in het hier en nu. Hij zet het pijpje aan zijn mond. Twee dorstige slokken.

De vrouw voor hem draagt een driekwart jas waarvan de felle kleuren en drukke patronen vanzelf de aandacht trekken, of je wilt of niet.

Als haar bestelling doorkomt, staat ze op en draait zich even om naar de bier drinkende man. Ze werpt hem een blik toe. Hij kijkt haar onbewogen in de ogen. Je ziet hem denken, maar hij weet even niets uit te brengen. Hij weet zich geen raad.

De vrouw loopt door naar de balie. “Sambal?” vraagt mevrouw. “Nee hoor, dank je.”

Dan: “Verrek, zeg.” De bierdrinker is weer bij zinnen. “Nou zie ik het. Jíj bent het.”

De andere afhalers kijken op. “Ja, inderdaad, ik ben het”, zegt de vrouw met een minzame blik, alsof ze wist wat er ging komen, maar het exacte moment afwachtte.

“Ik moest echt even goed kijken. Ik herkende je niet. Jij bent heel wat veranderd zeg.”

Ze heeft twee plastic tasjes aangepakt en haar echtgenoot staat nu ook op en knikt instemmend bij de laatste woorden van de man. De vrouw lacht flauwtjes en loopt zonder iets te zeggen in de richting van de deur.

“Godsamme zeg. Je bent echt veranderd”, gaat de man met toenemend enthousiasme verder. “Alles goed? Hoeveel is d’r wel niet vanaf? Je bent een ander mens.” Hij struikelt over zijn woorden.

“Zevenendertig kilo”, antwoordt de vrouw. Haar man staat achter haar, tevreden met het resultaat, maar verlegen met deze situatie. Met zachte dwang duwt hij haar nog verder naar de deur. “Zevenendertig kilootjes zijn d’r vanaf”, zegt ze. Ze heeft de klink in haar hand.

“Nou”, zegt de man, goedkeurend knikkend, “het is de moeite waard geweest.”

“Fijne avond hè”, kapt ze af, de vleierij negerend. Haar man neemt met een kort hoofdknikje afscheid.

“Groetjes”, besluit de man van achter zijn tafel en hij heft zijn pijpje bier naar het stel. Als ze de deur uit zijn, neemt hij een slok. Hij is weer alleen, maar nog vol van verbazing. Hij mompelt wat na, schudt ongelovig het hoofd en neemt nog een slok.

In de zaak staat een koelkast waarvan de binnenverlichting defect is. Erboven hangt een telefoon met een kiesschijf. Op een drukke afhaalzondagavond ontsnapte er plots een geluid uit het toestel. Het was in eerste instantie niet meer dan een korte tik, alsof de bel aansloeg omdat iemand in het trappenhuis ernaast hard de deur dichttrok. Maar voor mevrouw was het voldoende. Ze kwam van haar kruk, liep om haar balie heen en slofte door de wachtruimte naar de telefoon. Het archaïsche rinkelen had inmiddels alle hoofden in de richting van het toestel doen draaien. Een jonge vrouw die met haar vriendje haar bestelling zat af te wachten, zei: “Dat is een ouderwetse.” Het geluid zocht zijn weg in de kleine zaak, kroop langs de witgesausde muren, deed de oude koelkast trillen, stuiterde tegen het plafond, de lampionnen die eraan hangen bungelden. Toen mevrouw eindelijk de hoorn opnam klonk het: “Chinese restaurant Golden Dragon, goeienavond… Oh, dag buurman.”

(einde fragment)

FERRY WIERINGA