Categorieën
Interviews

IK BEN EIGENLIJK NET KAREL APPEL

“Je gelooft het misschien niet, maar ik wist dat je zou komen. Dat komt, het stond in de krant, in de horoscoop: u gaat een boek schrijven. Je ziet het overal hè, artiesten die een boek schrijven. En nu kom jij met de vraag of je mijn verhaal mag opschrijven. Nee, dan moet er toch íets zijn.

Ik lees altijd eerst de hoogtepunten. Heb ik dat gedaan, dan ga ik beter lezen. En ook dat wat ik over heb geslagen. Vroeger als de taxichauffeurs die ik van de Febo kende langsreden, sloten ze nog wel eens weddenschapjes af. Of ik de krant zat te lezen, of dat ik een klant had. Maar dat doen ze niet meer, er is geen lol meer aan. Aan het eind van de dag heb ik heel die krant gelezen, álles, ook de horoscoop.

Ik kwam van de kermis. Van kinds af aan hielp ik mijn ouders. Op mijn zevenentwintigste had ik mijn eerste eigen attractie. Toen de kermis steeds slechter werd – meer regels, vergunningen, duurder stageld – ben ik op zoek gegaan naar iets anders.

Ik wilde zo net mogelijk mijn geld verdienen. Mijn ex-schoonvader had een bloemenstal, bij het Hilton. Dit was ook werk met je handen. Wel een beetje verstand, maar toch: vooral je handen. Toen een bekende ermee stopte, heb ik zijn plek overgenomen.

Na zoveel jaren Nederland doorreizen, zat ik ineens elke dag in die kleine stal met hetzelfde uitzicht. Ik moest afkicken. Ik heb lang gehad dat als het voorjaar aanbrak ik het aan mijn lichaam voelde: ik móet weg. Op de kermis schoot je geen wortel. Een enkele keer stonden we ergens langer. Als de anderen dan al weg waren, dan was het wel kaal en stil. Dan wilde ik ook zo snel mogelijk weg.

Ik stond op het plein, naast de Febo. Daar heb ik achttien jaar gestaan. Het waren mijn beste jaren: veel omzet, veel aanspraak. Met vierhonderd guldens inkoop had ik een omzet van wel tweeduizend. Ik haalde elke dag mijn koffie bij de Febo. Als het tegen sluitingstijd liep, dan kreeg ik het vaak zó mee, met een broodje en De Telegraaf erbij. Als ze mij iets aanbieden zeg ik altijd: ja. Ik heb uitgerekend dat ik er duizend euro per jaar mee heb bespaard.

Na zoveel jaren Nederland doorreizen, zat ik ineens elke dag in die kleine stal met hetzelfde uitzicht.

Eens in het jaar was er circus op het plein. Op een middag komt er een gloednieuwe Porsche aangereden: Reinout Oerlemans. Ik naar buiten. ‘Zet ’m hier maar neer. Ik let er wel op.’ Ik denk dat hij mij ook wel kende, half Nederland herkent me. Ja, er rijden dagelijks duizenden auto’s voorbij. Ik vertellen dat ik ook een Porsche heb gehad. Een oudje maar wel mooi een Porsche! ‘Geef me je sleutels maar dan was ik hem voor je.’ Sta ik even later uitgebreid die Porsche te soppen – en ja hoor, daar kwamen ze, die taxichauffeurs uit de Febo. ‘Is die van jou, heb je een ander?’ Ik doodleuk: ‘Was tijd voor iets nieuws.’ Ze werden he-le-maal gek. Ze willen alles van me weten, vooral hoeveel ik verdien. 

Op een bloemenmannenmanier zou ik het hier nog geen jaar hebben uitgehouden. Heb je een stal in de wijk, dan komen de mensen naar je toe. Langs de weg niet, ik moet wachten. Maar ik heb mijn trucjes. Op zondagen vroeg ik meer, want de mensen konden toch nergens anders heen. Bovendien komen zondagsklanten vaak van buiten. De stemming is feestelijk, het is niet voor jezelf. Dan ga je niet moeilijk doen.

Ook heb ik altijd andere bloemen gehad. Ik verkocht bloemen die niemand op de veiling wilde hebben. Ik hield wel de prijzen aan van dure bloemen. Ook mengde ik boeketten van oud spul. Ik ben eigenlijk net Karel Appel. Ik had boeketten in de gekste kleuren, van bloemen met een rare of platte kop, kromme stelen. Het schreeuwde, maar het was niet lelijk. Oude zonnebloemen pelde ik. Dan waren de blaadjes dor en bruin maar was het hart nog goed. Dat stak ik dan in een boeket. ‘Da’s apart,’ zeiden ze dan. Artistiekelingen, zweverige mensen – die heb je hier in Zuid. Zoals ik: lekker wild, gek.

D’r kwam ook een keer een taxi. Stapt een man uit, een buitenlander, rechtstreeks van Schiphol. Die wijst heel gehaast twee boeketten aan en vraagt: ‘How much.’ Dus ik zeg: ‘Fiftee euro’. Geeft ie me twéé briefjes van… vijftig! In plaats van hem meteen een biljet van vijftig terug te geven, zeg ik ‘thank you’ en loop heel rustig naar binnen, doe mijn geldkistje open, wil die man zijn zeventig euro wisselgeld uittellen… Wat denk je? Kijk ik om, zie ik zo die taxi wegrijden. Fifteen, fifty… Mijn Engels is niet zo goed. Kan ik daar wat aan doen?Ik ben eigenlijk net Karel Appel 1

Na achttien jaar verhuisde ik naar de overkant, naast de garage. Ik moest daarheen vanwege de aanleg van een fietspad. Ik wist van niks maar bij het tankstation hadden ze het me verteld. Ik op die ‘hooravond’ mijn vinger opsteken: “Dat fietspad loopt wel mooi dwars door mijn stal.” Vanachter die tafel keken ze me met grote ogen aan – een bloemenstal?

Toen dat fietspad af was kwam ik weer op het plein te staan, maar toen het bouwen begon kwam ik op dit groenstrookje terecht.

Het is niet zo dat een heel stel mensen de beslissingen neemt, nee. Je hebt één man nodig. Laat mij die man maar zijn.

Ik heb drie jaar tegen een bord ‘Afslag Afgesloten’ aan zitten kijken. Op een gegeven moment had ik een bord staan: ‘Parkeren Bloemen vier keer rechtsaf’. Als ik opzij kijk, staat er een schakelkast. Automobilisten rijden hier zo hard dat ze me voorbij zijn voordat ze er erg in hebben. En er is nog een bloemenzaak bijgekomen, en die nieuwe Albert Heijn verkoopt ook bloemen. Ik had stampei moeten maken. Dan had ik misschien meer schadevergoeding gekregen, maar ach.

Ik mag hier dan al tweeëndertig jaar staan, er is er nog van alles in beweging. Ik herken mensen, hun auto’s, ik weet wie hier wonen. Veel zijn er in de jaren verhuisd, maar ik, ik sta er nog. Die gozer die nu langsloopt, die woont hierachter. Ik weet wie zijn moeder is, wat voor auto ze rijden. Hij is zo’n houserd. Een vader heeft ie niet. Wat je ook ziet is hoe een relatie is. Als je ze vaak ziet dan maak je er wat van.

Ik draai in mijn bovenkamer ook vaak hele films af, ik kan hier over alles nadenken. In mijn hoofd máák ik dingen, verzin ik allemaal oplossingen. Alsof ik een huis bouw, de bouwtekening maak en alle fouten eruit haal. Ik denk over de omgeving, mensen die langslopen, wie ze zijn, wat ze doen, of ze homo, hetero of lesbo zijn, travestiet. De bouwvakkers, politiek, religie, de toekomst van de aardbol, het leven op andere planeten.

Doordat ik veel lees en tv kijk, heb ik veel kennis. Bijvoorbeeld nu met al die hongerige mensen in Afrika. Het heeft geen zin die allemaal te helpen. Niet dat ik een racist ben, nee, maar ik zou dat roepen vanuit: ‘de aarde’ en ‘het milieu’. Maar ik kan dat wel gaan roepen maar wat heb het voor nut? Als er straks een atoombom valt, of er komt een stuk steen uit het heelal naar beneden, dan is alles in een keer toch weg… Nee, moet ík me om 7 miljard mensen druk gaan maken? Kan toch niet? Heb geen zin.

Maar áls ze komen laat ze dan ook maar hier landen. Hier, naast mijn stal. Wie? De aliens. Met wat ik allemaal van de wereld weet, kan ik zeggen: dít moet gebeuren, dát moet gebeuren. Het is niet zo dat een heel stel mensen de beslissingen neemt, nee. Je hebt één man nodig. Laat mij die man maar zijn. Dan heb ik in een keer al die bangigheid van de mensen en dan moeten ze wel naar mij luisteren. Dán zou ik orde op zaken stellen. Geen gezeur of kleine dingen maar… hupsakee. Verkrachters executeren, minder mensen op de aarde, minder uitstoot van CO₂ en rotzooi, ophouden met al die religies. Je moet verder, je moet veranderen. Maar ik wil dat wel overbrengen maar dan moet er niet met me gepiepeld worden, ze moeten me niet onderuit willen halen.

Ze denken van mij vaak: da’s een bijdehandje, een fantast, maar: ik-heb-ge-lijk. Robots, werkeloosheid, ik lees de krant en houd het allemaal bij. De enige oplossing is leven op een andere planeet. Maar ja, als ik wat zeg dan denken ze toch: da’s die domme bloemenman maar, die vent die de hele dag op zijn krent zit.

Ik heb geen leiding.

Ik heb geen lei-ding.

Ik had in het begin niks met bloemen maar… bloemen brengen sfeer in huis, vreugde of troost. Ze brengen de mooie dingen. Er zitten ook heel veel vitamines in. Denk maar aan al die konijnen, die weten het wel. En ze staan overal hè.We zouden daar met z’n allen van moeten gaan eten.

Je wordt gelukkig van de natuur. Ik maak ook wel eens mensen gelukkig zonder dat ze ervoor hoeven te betalen. Dan kijk ik ze aan en zie dat ze wel een steuntje kunnen gebruiken. Ik zie het ook als mensen ziek zijn. Die geef ik ook wat mee. Ik mag een harde wezen, maar dat doe ik wel.

Als ik de loterij win, dan koop ik een grote opblaasbare hand die zijn middelvinger opsteekt.

Eenzaam? Nee, eenzaam ben ik niet. Altijd wel mensen die langslopen, verslaafden, gestoorden, mensen in de put die moeten wandelen. Sommigen zitten om een praatje verlegen. Soms zit ik er niet op te wachten. Maar eenzaamheid, het is net als geluk vaak maar een kort moment dat je je zo voelt. Geluk? Dat is een goeie dag, veel en dikke klanten, lekker weer. Maar geluk duurt kort, korter dan dat je je eenzaam voelt. Ja, geluk is korter. Maar eigenlijk gaat het erom dat je werk hebt. Mensen zonder werk, die worden ziek. Ik heb mijn structuur. Elke ochtend koffie bij m’n zus, hier naartoe rijden, mijn manier van de stal opengooien, een bosje bloemen wegzetten… gewoon het gevoel hebben dat je erbij hoort.

Dit is mijn leven. Die stal… Deze plek, het is m’n alles. Het dak, de wanden, de deur, de ramen, onderkant, ik weet alles van dat ding. Ik ben hier meer dan thuis. Ik zeg ook wel tegen d’r: je houdt het lekker vol. Als ik me kwaad maak, kan ik de stal heel knus maken: lik verf, nieuwe ramen, gordijntjes, ander zeil. Maar waarom? De mensen zien dat toch niet. En ik moet nog dertig maanden dan ga ik toch niet meer investeren?!Ik ben eigenlijk net Karel Appel 2

Maar de laatste tijd… ik heb het gehad met de mensen. Ik zit mijn tijd te verdoen. In drie dagen heb ik vijfenzestig euro verdiend. Als ze van hiernaast bloemen nodig hebben, dan komt er een bestelwagen. Dat hotel bestelt via Google. Ik sta op twintig meter bij ze vandaan maar ik zit niet in hun systeem. Mijn tijd, mijn diesel, de krant, de gasflessen, m’n koffie, de inkoop, het aggregaat en soms heb ik bloemen die weg moeten. Ik word hier genaaid, daar genaaid. Het is op, ik houd nergens over. Vroeger morste je wat, maar je had veel. Nu kan je niks meer morsen, want er zit haast niks in.

Ik sprak laatst een vrouwtje en die zei: het is aura. Aura, aura, aura. Zij ging haar zaak met een kaars rond om dat slechte kwijt te raken. Weet niet of het haar hielp, maar toen ik vanmorgen aankwam, ben ik ook maar met mijn aansteker een paar keer de stal rondgegaan. Het is nu vier uur maar ik heb nog niks verkocht. Ja, één klantje: vijftien euro.

Als ik de loterij win, dan koop ik een grote opblaasbare hand die zijn middelvinger opsteekt. Die zet ik bovenop mijn stal. Een vinger naar de hele buurt, naar al die mensen die vragen hoe het gaat, luisteren en och, och zeggen, wat erg, al die verbouwingen en dat u nu hier staat. Later zie ik ze met een bossie tulpen van de Albert Heijn lopen.

De mensen zijn zo dom. Ze doen nep. Goed, dan heb ik ze ooit misschien een keer een slecht bossie verkocht. Nou, nou, moet je daarvoor dan nooit meer bij me terugkomen? Veel hebben zelfs nooit wat bij me gekocht, die weten dat dan toch niet. Nee, win ik de loterij dan komt er een dikke middelvinger en een spandoek: ‘Bedankt hè!’

Op zondag heb ik mijn enige vaste klanten, misschien dat die mij toch sympathiek vinden. Een groepje van vijf heel gelovige vrouwen, die verderop samenkomen om te bidden. Voordat ze daar naartoe gaan, komen ze bloemen halen. Ik geef er nog wel ’ns wat bij. ‘Zet maar op tafel, bid dan ook maar voor mij.’ Ze komen hier al acht jaar en zijn al net zolang bezig mij te bekeren. Ik laat ze maar in die waan.

Die ander is de man met het petje. Hij is enig kind, ik loop altijd een beetje met hem te dollen. Hij komt hier al achttien jaar elke week een boeket halen. Legt ie bij zijn ouders op het graf. Hem geef ik er ook wel iets bij wat lang staat.

Hier, neem maar mee, voor je vrouwtje. Nee, nee, het is wel goed. Ik weet wat oud is. Zet ook maar in je verhaal: ‘Als de bloemenman is overleden: geen bloemen.’ Op de kaart komt te staan: ‘Jan hield niet van bloemen.’”

Categorieën
Reportages

15 B GAAT DOOR

Op de hoek Singel en Korte Korsjespoortsteeg komt een blauwe Opel bestelbus tot stilstand. ‘Schoonmaakbedrijf Elisabeth’, staat er op de zijkant vermeld, ‘zelfs onze emmers zijn schoon.’ Als de lichten gedoofd zijn en de diesel het zwijgen is opgelegd, stapt een man – klein van stuk, ferm gebouwd – achter het stuur vandaan. Dagelijks rijdt John (39) hier aan. Hij is schoonmaker van de peeskamers in dit kwartier. Van zes tot acht zorgt hij met zijn ploeg van zes mensen – drie Polen, twee Hollandse zusjes en een man die ook bij de gemeente werkt – dat de resten van het nachtleven worden weggepoetst. Hij gooit de achterdeuren van zijn wagen open om de schone lakens en handdoeken, rollen papier en zeep uit te laden. Onder haast onhoorbare begroetingen reikt hij tassen en pakken aan. Als de bus leeg is, loopt hij naar een kantoor in de Oude Nieuwstraat. Op een bord valt te lezen: ‘Kamerverhuur.’

Beeld Ferry Wieringa

GEEN BIJZONDERHEDEN

Achter een bureau zit een man met een sigaret in zijn mondhoek. Een dame staat aan zijn zijde rekent de huur van de kamer af. John begroet de man. “Nog wat bijzonders?” Onder een televisiescherm waarop een actualiteitenprogramma wordt herhaald, zitten drie vrouwen aan de koffie. In de sporttas naast een van hen ligt een radio bovenop een kleed met tijgerprint. Ze zijn sjofel gekleed, wat sterk contrasteert met de zorgvuldig aangebrachte make-up op hun gezichten.

Als de man het geld heeft geteld, richt hij zich tot John. “Geen bijzonderheden,” antwoordt hij, “alleen 15 B gaat door.” Buiten gekomen verklaart John: “Dat meisje blijft op d’r kamer. Die werkt dan verder. Meestal gaan ze eerst nog even slapen tot een uur of elf, nemen dan een douche en gaan weer pezen. Ik zal het Ans even zeggen.” Verbaasd kijkt hij me aan als ik hem vraag waar Fatima zal slapen. John: “Op d’r kamer. Alle voorzieningen zijn er: bed, douche, gordijnen.”

Kamers kunnen voor de dag of nacht gehuurd worden. De tarieven liggen tussen de 50 en 100 euro.

De schoonmakers zijn ondertussen uitgewaaierd over de complexen. Ans en Jet werken gezusterlijk samen. De man met de dubbele baan en de Polen werken elders in de stegen. John loopt met zijn tas met schoon goed naar nummer 26. Hij opent de deur, schuift de gordijnen even opzij om ze daarna weer zorgvuldig te sluiten. “Gewoon om te voorkomen dat die gasten díe nog rondlopen mij aanspreken.”

Hij trekt zijn jas en trui uit en begint zijn ronde. Naast de rode lampen en het black-light uit de tl-buizen, knipt hij de plafonnières met nog wat wandlampen aan. Een eenvoudige kamer met bed, stoel, wasbak en kastje met slot is zichtbaar. John: “Vroeger waren het echte hoerenkasten. Schilderijtjes, gordijntjes, kleedjes. Sommige dames brengen nu zelf nog wel wat mee, maar het zijn vrij sobere, nette kamers.”

De vergelijking met hotelkamers bevalt John wel. “Ik heb het nooit aan de grote klok gehangen dat ik dit werk doe. Vroeger wel, maar als mensen het me vragen, zeg ik: ik maak kantoren, winkels en hoerenkasten schoon. Of peeskamertjes, zo noem je het met een mooi woord ook wel.”

Beeld Ferry Wieringa

Beeld Ferry Wieringa

NET SCHOONMAAKWERK

John heeft zijn vaste werkwijze. “Ik pak meestal eerst de asbakken. Dat is nog het smerigste van dit werk. Ik rook niet. Dan leeg ik de vuilnisbakken. Het is in feite vrij net schoonmaakwerk. We maken hier zeven dagen per week schoon. Een enkele keer vind je een gebruikt condoom ergens in de kamer, maar dat gebeurt zelden. De meisjes weten dat ze het netjes achter moeten laten.”

Op de vloer tegels. Om het matras een rode skai lederen hoes. John: “Hoewel ik een hoop van die meiden wel ken, weet ik niet wie in deze kamer heeft gewerkt.” Toch valt er wel wat te zeggen over de voorbije nacht, zoals die volle asbak. “Dat is pure verveling,” meent John die dit werk nu vijftien jaar doet. “Ik denk dat negentig procent in deze branche wel rookt. Aan de vuilniszakjes kan ik zien of ze een drukke nacht hebben gehad. Zitten ze vol dan hebben ze veel klanten ontvangen.”

Ook komt hij soms in een peeskamer waar altijd twee tl-buizen zijn losgedraaid. “Altijd dezelfde lampen. Misschien komt ze dan wat beter uit.”

Hierna vervangt hij de handdoeken. “Ik werk nooit met handschoenen. Dat werkt niet prettig.” Nu is het de beurt aan de spiegels. Met een doekje en een spuitfles worden vingers- en handafdrukken verwijderd. John, vanaf het bed: “Je merkt het toch. Met dat slechte weer hebben ze minder klanten. Sowieso zijn januari en februari slechte maanden voor ze. Veel van de dames gaan dan ook met vakantie. Er zitten er hier veel uit Columbia en die gaan dan even naar huis.”

Naast de Spuistraat werkt John ook op de Wallen. “Op de Wallen zit het vol van die gekloonde Barbies. Allemaal even perfect. Hier hebben we gewone dames. Zeg maar het type huisvrouw. Het is maar net wat je zoekt. Ik hoor wel dat mannen het hier prettig vinden omdat het niet zo druk is. Je hebt hier ook zakenlui uit de kantoren en mensen uit de hotels.”

Als de ramen schoon zijn en de kamer gedweild en gezogen is, trekt John zijn trui en jas weer aan. Hij sluit de deur en loopt met de vuilniszak richting kantoor. De steeg is verlaten. Enkel wat van Johns mensen zijn met emmers en bezems in de weer. “Tussen zessen en achten zit er vrijwel niemand. Tegen negenen beginnen ze weer een beetje te komen. De avond en de nacht zijn toch het drukste.”

In de straat verschijnt een krantenjongen en de eerste man schuifelt alweer langs de vensters waar aan de gevels ononderbroken de rode spaarlampen gloeien. Ook melden zich in het kantoor de eerste vrouwen voor een kamer. John: “Kijk, overdag heb je minder mannen op straat. Die verdienen dan het geld voor het gezin bij elkaar. Ja, de meeste hoerenlopers zijn toch getrouwd. Als alleen vrijgezellen naar de hoeren zouden gaan, dan zou de branche niet op deze schaal bestaan.” Toch is het voor die weinige vrouwen die zitten lonend want “die mannen gaan heus niet onverrichter zake naar huis.”

Hij verzamelt de tassen vuile was, loopt naar zijn bus en rijdt weg.

Categorieën
Reportages

JUKKIES, PLANKIES, BOKKIES, ZEILTJES EN RINUS

“Nog lekkerder.”

-“Wat”

“Nou, zij komt ook.”

-“Wie?”
“Wie? Me schoonmoeder. Denk ik een paar weken van d’r af te wezen, zegt ze gisteren doodleuk, ‘dan zien we je daar wel.’ Zit ik ook in Salou met ze opgescheept.’ Godskolere.”

Zes man. Ze roken, brallen, geinen en zwijgen. Frank is al een paar uur wakker. Hij voert het hoogste woord. Rinus zit erbij. Hij heeft in het warme lokaaltje zijn groene winterjas nog aan. Hij draagt stevige sportschoenen onder een grijze pantalon met bandplooi. Hij is de oudste van het stel, 56, en de zwijgzaamste.

Hij was vanmorgen om half zes vertrokken. Met de bus van Purmerend naar het CS. Vanaf daar de tram. Om tien voor half zeven stapte hij de loods binnen. Hij reisde samen met Dennis. Maar Dennis – de Benjamin van het stel – liep voor hem uit. Hij huurt een kamertje bij Rinus. Uit noodzaak.

In een vorig leven drumde Rinus in een nachtclub in de Korte Leidse Dwarsstraat. Cabaret, swingende muziek, rumbaatjes. Hij begeleidde de optredens van travestieten. Maar de uren braken hem op. En hij zegt dat er veel gemene mensen rondliepen, criminelen. Hij ging hij op zoek naar ander werk, eerlijk werk. “Ik dacht: die mensen met een gewone baan die zijn toch ook best gelukkig.”

Beeld Sander Heezen

Beeld Sander Heezen

EERLIJK WERK

Ze werken twee aan twee. Jukken plaatsen, planken en latten leggen en dan het zeil spannen. De jukken wegen tegen de 30 kilo. De zeilen zijn groot en moeilijk handelbaar. Helemaal als er een stevige wind door de straat waait. Rond achten zijn ze klaar. Dan valt de groep uit elkaar. De een gaat slapen, de ander naar zijn tweede baan. Rinus gaat koffiedrinken, sigaretten roken – zijn gerolde sigaretten zijn prachtige kokertjes vol tabak. Of hij informeert bij de koopmannen of hun auto’s nog gewassen moeten worden.

Ze doen het allemaal, bijbeunen bij kooplui. Extra klemmetjes schroeven, een nieuw zeiltje plaatsen voor extra fooi, karretjes rijden, autootjes wassen. De marktkooplieden zijn de fruitbomen waar flink aan geschud wordt.

Rinus is gescheiden, woont met zijn dochter en dus ook met Dennis, die hij behandelt als zij eigen zoon. Hij heeft hem ook bij de voorman geïntroduceerd. En ja, die had wel werk voor hem. Voorman Bauke is tevreden over Dennis die met zijn Nike petje, kortgeschoren kop, Cavollo jackie en Nikes aan de voeten, in alles een lastig geval zou kunnen zijn, maar binnen de groep prima meekomt omdat hij ‘lekker kan werken’.

En Rinus? Ach, Rinus is Rinus. Soms een wat zonderling figuur tussen de gasten die zelfs in hun slaap nog het hoogste woord voeren. “Dag Marinus. Wat zien we er vandaag netjes uit.” Haast onverstaanbaar groet Rinus terug. Zijn goedemorgen verdwijnt onopgemerkt onder de tafel. Frank – de Salouganger, geboren op de Cuyp – overstemt hem alweer. “En wat heb je een prachtige broek aan vandaag Rinus. En wat zijn je haren netjes gekamd. Helemaal het mannetje.” Rinus glimlacht en laat een zestal suikerklontjes in zijn koffie glijden en sluit zijn ogen. Zijn antwoord gaat goeddeels verloren: “Ja, haren gekamd.”/ “Die jas had ik al.”/ “Oude broek hoor.”

Bauke klaagt niet. Rinus is altijd op tijd, nooit ziek. Maar wat trager. Vandaag werkt Rinus samen met Johan. De zes man van AC bv zetten 150 kramen op. De rest (110 kramen) wordt door drie andere kraamverhuurders opgebouwd.

Johan – ‘opa’ genoemd maar mét heimelijke bewondering – heeft een werktempo waar de anderen lovenswaardig over spreken. “Johan werkt op speed,” zegt de een. “Da’s een onverwoestbare turbo,” klinkt het uit de mond van een ander. Als Johan niet als eerste klaar is, is hij humeurig. Maar dat komt zelden voor.

Beeld Sander Heezen

SCHEI UIT

Het regent. Rinus slaat zijn geruite Schotse shawl om, Johan stroopt zijn mouwen wat verder op. Johan pakt de jukken van de kar als Rinus met de Spijkerstaal een kar met planken gaat halen. “Ik mag graag rijden,” zegt Rinus. “Johan rijdt niet graag. Johan haat rijden, hè Johan.”

-“Wat? Nee, ik rijd niet graag.” Het zweet staat op zijn voorhoofd, zijn brillenglazen zijn beslagen.

Rinus heeft intussen zijn shawl afgelegd. Zijn groene jas tot op de heupen blijft goed gesloten. Als de planken en balken erop liggen, haalt hij een kar met zeilen. “Er staat een verraderlijke wind. Die wind neemt de zeilen mee. Ook ben ik eigenlijk net wat te klein. Als je die zeilen wil spannen, moet je echt op je tenen gaan staan. Het gaat maar net.”

Tussen twee kramen door. “Ik mis het drummen wel. Maar het is maar goed dat ik gestopt ben, want het maakte me ook oud. Mensen schatte me altijd een paar jaar jonger, maar door het werk in die nachtclub begon mijn haar uit te vallen. Door die neonlichten. Die zijn de pest voor je haar.” Dit werk houdt hem in beweging. Het moet wat worden, mijmert hij, als hij over vier jaar met pensioen gaat. “Misschien moet ik dan maar gaan trimmen. Voor je het weet heb je een buikje.” Toen hij laatst een week vrij had, was hij al wat aangekomen, zegt hij verontrust.

“Er is wel een hoop veranderd.” Hij praat graag over vroeger. Het was toen vooral beter. “Het is nu zwaarder. Minder geld. Vroeger kon er meer. Naast het gewone werk had je veel klussen. Marktkooplui stopten je veel toe. Nu zijn de klussen schaars en betalen ze niet zo veel meer. Het is allemaal duurder geworden. Vroeger verdienden ze meer omdat het drukker was. Ze schoven ze je dan gemakkelijker wat geld toe.”

Frank passeert: “Ach, Rinus schei toch uit. Het is nu helemaal niet zwaarder. Vroeger had je die rolkarren die je moest duwen. Klotedingen. Weet je wat pas echt zwaar is, wat echt een ongelofelijke opgave is: je vrouw tevreden houden. Dat is pas zwaar. Daar waren die zware rolkarren van vroeger niks bij. Nee Rinus, vrouwen…. Je kan beter een grote lekkere vent hebben.”

Rinus moet er beschaamd om lachen. Maar waar is Johan? Hun deel is opgebouwd. Hij speurt rond. Rinus loopt richting de loods. Johan komt er net uitgelopen. “Heb je een kar gestapeld, Johan?”

Hij knikt: “Die is al klaar.”

Categorieën
Reportages

EEN GOEDE BUUR

Nadat we samen zijn bed hebben verschoond, delen we een alcoholvrij biertje. Een motje dwarrelt door de kamer en Hubert weet waar die gaat landen. “They’re eating my whole carpet.” De verdelgingsspuitbus staat naast hem maar voor hij ter plekke is, hebben die motten alweer nakomelingen. Als ik me bij de bank buk, zie ik dat ze inderdaad bezig zijn het kleed te laten verdwijnen.

“Vind je het niet erg?”

“Er zijn andere dingen waar ik me druk om maak.”

“Je vermoeidheid?” vraag ik.

Yeah. Ik ben de hele tijd moe en val overdag vaak in slaap. Ik wil wel lezen maar na aan halve bladzij dommel ik weer in. En er blijft niks meer hangen.”

Het bed opmaken samen ging niet eenvoudig. Het leek mij lekker om een fris bed te hebben maar Hubert vond acht maanden niet bijster lang. “Het enige wat ik er doe is slapen. Daar wordt het niet vies van.” Het huis gaat achteruit maar hoewel ik kleine klusjes oppak, voel ik me niet geroepen het een grote beurt te geven.

Nu, aan het biertje, zegt hij: “Ik zag ertegenop. Ik had geen puf. But I appreciate it.”

Hij kijkt naar buiten zonder echt iets te zien. Sportschool, operabezoek, de golfbaan en vrienden, het is weggevallen. Zijn auto wacht op het eerste kaartje tussen de ruitenwisser van zo’n opkoper. Zijn neef – koude kant – woont in Zandvoort en for old times’ sake helpt hij Hubert. Ook komt zijn oud-buurvrouw nog langs.Hubert groeide als wees in Chicago op in joodse weeshuizen en pleeggezinnen. Zijn moeder was arm. Hij heeft geen kinderen.

Zijn neef begon enthousiast met zijn taak als mantelzorger maar nu is hij de lamme die de blinde helpt. Hij heeft een depressie, hartritmestoornissen, slaapt niet en drinkt soms te veel. “Hij moet mijn nalatenschap regelen” zegt mijn buurman, “but it looks like he’s going before me.”

Na het biertje wil ik Huberts hometrainer – door zijn neef geregeld – waterpas zetten. Ik zoek iets voor onder de poten.

Hubert: “Pak maar wat pockets.”

Sure? Hemingway maar doen?”

“Yeeeah, tough guy.” De boeken die ik aanvankelijk leende, hoeven allang niet meer terug.

***

In 2000 kwam ik hier wonen. Een mooi oud huizenblok, Plan Zuid, met een diverse bewonerssamenstelling, koop en huur, jong en oud. Ik schrijf en dat doe ik in mijn zolderkamer. Daar leerde ik op zonnige dagen Hubert en Ellen kennen die op het platte dak onder een waslijntje in hun tuinstoeltjes zaten. Elisabeth Taylor en Richard Burton in Who’s afraid of Virginia Woolf hadden hun gelijke gevonden in vitten en kibbelen. Het klonk alsof dit huwelijk zou sneuvelen maar Ellen en Hubert bleken al sinds 1975 getrouwd. Na Ellens plotselinge dood in 2007 besloot ik mijn buurman te bezoeken en sindsdien kom ik bij hem. Hij heeft een leuk huis, veel gelezen en films gezien, kan goed vertellen. Ik leende boeken die we samen bespraken. Als mijn vrouw of ik een tentoonstelling of voordracht hadden, kwam hij kijken. Maar sinds anderhalf jaar heeft hij neuropathie en geheugenverlies.

Zijn auto slaat langzaamaan groen uit. Gras schiet op tegen de banden. Hubert heeft vrienden, al is het contact teruggebracht tot telefoneren. Hij is ook graag op zichzelf en vermaakt zich met het aanbod van Netflix, HBO en CNN. Als ik hem in de buurtbibliotheek tegenkom, praten we maar hij zit er verder alleen zijn New York Times te lezen. Als hij voor de deur zit te zonnen, maakt hij wel praatjes maar houdt het bij smalltalk, hij laat mensen niet dichtbij komen.

Sinds een jaar doen we samen boodschappen. Het Gelderlandplein doet hem aan Amerika denken. Alles is er, het is ruim en luxe.” Met zijn honkbalpetje op zit hij naast me. “Hoe vind je het om in mijn auto te rijden?”

“Heerlijk. Sterke motor.” Het ding schreeuwt om servicebeurten en als ik tank mag er niet meer in dan vijf liter – Hubert wil niet doodgaan met een volle tank en rekeningen van de garage.

“Je rijdt als een professional. Als een taxichauffeur.”

“Blijf me vleien en ik trouw met je.”

“En Monica?”

“Zien we dan wel.”

De eerste keer dat ik meeging, slenterden we door de luxe XXL-supermarkt en vroeg ik van wat voor maaltijden hij hield. “Alles wat in de aanbieding is.” Na de boodschappen trakteert hij op koffie, thee en gebak. De bakkerij doet hem aan Parijs denken waar hij in de jaren zestig woonde. “Ik had een bijbel die Europe for five dollars a day heette.” Hij ontmoette zijn vrouw in Spanje waar hij als barkeeper werkte en reisde met haar medio 1970 naar Amsterdam. Daar schreef hij – een knappe verschijning – zich op Ellens advies in bij een modellenbureau. Hubert: “Ik kreeg al snel goede opdrachten. Het was heerlijk werk: goede hotels, lekker eten, een goed salaris en mooie vrouwen. Ik heb veel geluk gehad. Ik had altijd mensen om me heen die keuzes voor me maakten. I never had a plan, others had.”

Vaak zijn het leuke gesprekken, maar met de maanden groeit zijn ongenoegen. Zwaarlijvige meisjes met naveltruitjes die passeren, provoceren de wereld, meent hij. “Waarom loop je er zo bij als je dik bent?” Neem ik een nieuwe route dan begint hij te mopperen. Als ik elders parkeer dan hij gewend is, panikeert hij. Als ik vraag hoe het gaat, antwoordt hij: “I’m losing.” Voor de ritten trek ik steeds meer tijd uit. Naar beneden komen kost hem al 25 minuten.

Thuis lukt het koken allang niet meer en magnetronmaaltijden is hij inmiddels zat. “Die maaltijden zijn niet voedzaam. Ik bouw niks op.” Ik stel voor bij de groenteman of slager te kijken. Hubert voor de vitrine: “Is dat de prijs van een maaltijd? Van een ons! Belachelijk. En als ze spaghetti opscheppen, blijven de gehaktballen liggen. Je hebt mazzel als je er met een thuiskomt. En ik wil rood vlees.”

Bij de slager ernaast: “Ah sir, sir, hello…”Zijn stem is zachter aan het worden. “Bezorgen jullie ook maaltijden? Niet! We gaan, Ferry.” Ik verontschuldig me bij de medewerker en loop met hem weg. “What the fuck, Hubert. Je hebt nú eten nodig. Wíj zijn toch hier.”

Huberts lip trilt. Bij mij wel meer. Langzaam schuifelt hij weer richting supermarkt waar hij gewoontegetrouw de reclamefolder pakt en daarna twee futloze stampotten meeneemt.

’s Avonds gaat steeds vaker de rookmelder af. Blijft die loeien dan ren ik naar hem toe. Ik klop op de deur. Hij: “Everything’s fine. Ik was mijn hamburgers aan het bakken. That thing started to make noise.”

“Met een reden, denk ik.”

Hell no. Er is geen brand.”

“Maar het staat hier wel blauw van de rook.” Op het aanrecht liggen zwartgeblakerde hamburgers op een wit kadetje. “You prefer them well done?”

“Liever overdone. Dank je Ferry, voor het langskomen.”

***

Hij heeft hier sinds 1987 met plezier tussen zijn kunst en met al zijn boeken gewoond. Hier had hij een gelukkige tijd met Ellen. Hij ziet op tegen verhuizen. Daarom heeft hij besloten hier te willen sterven. Hij is 89. Maar wat als hij de trap echt niet meer op en af kan komen? Met zijn instemming en die van zijn neef informeer ik bij een contact van onze woningbouwvereniging. Ik ben niet vies van olifantenpaadjes. Woningnet, urgentieverklaringen, het is een hoop regelwerk en ik heb mijn grenzen. Ook blijkt dat je een urgentiewoning niet kunt weigeren maar hij wil de buurt niet uit. Mijn contact weet dat er een seniorenwoning bij het Gelderlandplein vrijkomt. Hij klinkt hoopvol.

Hubert: “This looks nice.” Hij schuifelt met zijn wandelstok de doodstille straat over.

“Zal ik verdergaan met de onderhandelingen?”

“Graag. Welke woning is het?”

“Het is nog niet zeker maar ik wil eerst weten of dit je wat lijkt.”

“Wat gaat het kosten?” Ik vertel dat zijn oude huurprijs mogelijk meeverhuist.

Splendid.”

“Maar als dat niet zo is; je hebt nog behoorlijk diepe zakken en hoe lang –’

Will I still be around?

“Vier jaar?”

Hubert begint te lachen. “Met één mag ik van geluk spreken. Zijn er daaronder ook appartementen?”

“Daaronder? Daar is de garage. Daar wil je niet wonen. Je hebt straks genoeg tijd om onder de grond te wonen.” Ik kijk opzij.

More than I could dream of.”

Spreek ik hem een dag later, dan is hij alweer van gedachten veranderd. Ook wordt de medewerker teruggefloten – geen afsnijroute voor ons. Wel staat Hubert op een wachtlijst voor een tehuis maar zonder pandemie kan dat nog jaren duren. Hij moet geduld hebben, en tijd van leven.

***

Hubert valt steeds vaker. Ik word dan gebeld door buren of zijn neef. Ik heb de sleutel. Zijn neef zou een alarmknop voor Hubert regelen maar die is er nog niet. Vandaag komt Eric van het Buurtteam op huisbezoek. Mijn pogingen Hubert op de spoedlijst van een grote thuiszorginstelling te krijgen, strandden. Hubert wilde niet dat ik hen te woord stond. Maar de dag erna klinkt het: “Een jaar wachten. Look at this place! I’m probably dead by then. Wat voor land is dit?” Je mag maar bij één aanbieder ingeschreven staan. Zelf regelt hij niets, maar zijn toestand en die van zijn woning verslechteren. Zijn neef is uitgeschakeld, depressief. De ex-buurvrouw maakt soms schoon en haalt boodschappen maar liever pakt Hubert de fles sherry erbij als zij er is, en zij protesteert niet.

Ik wil dat onomkeerbare punt van verval voorblijven en loop binnen bij een Buurtteam. Ik regel een afspraak waar ik wél bij ben.

“Ik heb het helaas veel stoffiger en voller meegemaakt,” zegt Eric van het Buurtteam terwijl hij door de woning loopt. “Maar het gevaar van vallen is groot en die wasmachine op zolder is gevaarlijk.” Hij gaat zijn best doen. Als hij weg is, kijkt Hubert mij aan. “Ik ben je oprecht dankbaar voor alles wat je doet maar ik kán nog lezen en bellen. Je moet stoppen met dingen voor mij te willen regelen. Als ik iets nodig heb, regel ik het. You’re a neighbour, not family.”

Ik kijk hem aan en voel tranen opkomen.

Thuis zeggen mijn vrouw en vrienden dat ik het niet persoonlijk moet opvatten. “Hij is bang en jij bent degene die nu dichtbij hem staat.”

Later bel ik zijn neef. Die zegt: “Hubert kan zijn trots niet loslaten. Zijn ego zit ’m in de weg. Hij dénkt dat hij de oude nog is.” Ik snap dat het geen zin heeft om ertegenin te gaan. Ik was ook wel erg druk met hem bezig en wilde wat afstand. Maar wat ik in gang heb gezet, handel ik af. Als het zorgsysteem hem nu maar in de smiezen krijgt. Met ‘bel als je in nood bent’, neem ik afscheid. De week daarop belt Eric: “Goed nieuws, Ferry. Jij kunt met Hubert weer de leuke dingen gaan doen. Hij krijgt huishoudelijke hulp en tweemaal daags verpleging.”

Er verstrijken twee maanden waarin we elkaar niet zien. Daarna belt de onderbuurvrouw. Zij hoorde Hubert schreeuwen: “Ferry, Ferry!” Hij was weer gevallen. “Hij wilde niet dat ik je belde. Jij moest schrijven, zei hij. Maar ik wilde niet de brandweer bellen. Hij valt vaak en elke avond gaat dat brandalarm. Ik voel me niet veilig.” Ik zal hem eerst maar eens overeind helpen, antwoord ik.

“Hoi Hubert.”

“Hi Ferry, how are you, how’s Monica?’ Zelfs na een hartaanval zal hij zich vermoedelijk nog als gentleman voordoen.

Zijn neef licht daarna de huisarts in en zij regelt een opname in de VU – ‘om aan te sterken’. Een noodgreep, want er zijn geen kamers vrij in tehuizen.

Liet ik hem thuis met rust, in de VU bezoek ik hem wekelijks. Andere situatie. Hij ligt in een noodgebouw op een kamer voor twee. Gordijnen gesloten, tropisch warm. Het licht is uit. Zijn magere gezicht steekt boven de deken uit. Hij herkent mijn gezicht maar mijn naam is hij kwijt. Wat ik van hem ben, vraag ik? “You’re my neighbour. Attent dat je bent gekomen, maar waarom? Bezoek je al je buren?”

“Nee, alleen degene die die ik mag.”

Hubert zwijgt. Dan tot zijn kamergenoot: “Bent u hier eerder geweest? Wat voor voorstelling is dit?” Hij is de weg kwijt. De man zegt hier ook niet eerder te zijn geweest. Ik moet denken aan een film van de gebroeders Coen. Drie gehangenen op het schavot met de strop om. Een man jammert dikke tranen waarop zijn buurman hem vraagt: ‘Zeker je eerste keer?’

Hubert wendt zich weer tot mij: “Ik kan niet helder denken. Alles is vaag. Ik heb geen idee waar ik ben. Ik kan niks intelligents bedenken om over te praten. Ik voel me nutteloos. Ik weet niet wat ik moet doen of wie ik ben. This is the hardest period of my life.

“Wat is dat, weten wie je bent?”

“Dat zit ’m niet in een naam maar mijn karakter, dingen die ik deed, wat ik betekende voor de wereld. Ik lig hier maar. Als ik iets wil vertellen, is het weg zodra ik er nog eens over nadenk. Ik wil zinnige dingen zeggen.”

“Is dit gesprek zinnig?”

“Ik ben blij dat je er bent, maar ik ben waardeloos gezelschap.”

“Als je geen slimme dingen kunt zeggen blijft er genoeg over. Oprechte dingen, aardige.”

“Dat ben ik niet gewend.”

“Nee?”

Een verpleegster komt medicijnen brengen. Hubert: “Wat voor geurtje is dat? Ik hou van de geur die je verspreidt. Gucci Bloom, nice name.

Als ik vertrek, zeg ik dat ik blij ben hem weer gezien te hebben.

Don’t be a stranger.”

***

Als ik op een avond vanaf ons balkon gewoontegetrouw Huberts slaapkamer inkijk, zie ik ineens zijn vermagerde en gebogen gestalte en schreeuw, voor ik het weet, best hard: “Hubert!” Stapje voor stapje komt hij naar de balkondeur. Na zes weken ‘kuren’ – hij heeft hij het over zes maanden – blijkt hij ontslagen. De VU is immers geen verzorgingshuis.

Die nacht valt hij weer. Als ik binnenkom, ligt hij al uren in de badkamer. Toch klinkt zijn: “Hé Ferry, how’re you doing?” alsof we elkaar op straat tegenkomen. Zijn broek en onderbroek zijn nat, zijn humor is nog droog. “Sinds ik hier woon, heb ik nog nooit zo lang het plafond bestudeerd.”

De dag erna staat hij thuis in de hal, riem los, broek op zijn knieën. “Are they coming?”

De thuiszorg is komen te vervallen door zijn lange opname, de nieuwe weet weinig meer van hem dan uit een dossiertje en ze hadden nog geen sleutel. Daardoor loopt Hubert verzorging mis.

“Wie?” vraag ik.

Meteen: “De brandweer… Het komt me m’n oren uit. IT’S COMING OUTTA MY EARS.” Hij blijkt niet te kunnen plassen. Ik vraag waarvoor de slang dient die uit zijn piemel komt. Hubert: “For Chrissake, ik ga nu niet mijn medische dossier lichten. I need help! Ik kan niet plassen.”

“Mag ik even kijken?”

Please do!”

De slang loopt tot voorbij zijn enkels naar een zwarte zak die naast hem ligt als de kogel van een Dalton-boef. “HEMA” staat erop een klein rood label. Het lijkt op een tasje waar regenkleding in zit. Dát zit hier niet in – de buidel is warm en zwaar. We schuifelen naar de badkamer.

This is killing me,” zegt Hubert.

De zak en slang zitten vol urine. Een file waar je u tegen zegt.

Uit de keuken haal ik een bak. Ik kniel weer en haal de zak uit de buidel. Onderaan zit een kraantje. Ik houd de zak boven de bak en open het kraantje. Zoals je thuis de cv bijvult en de radiatoren ontlucht: de verschillen tussen verwarmingssysteem en mens blijken klein.

Ik kijk Hubert aan. “Off you go.”

Jeez, dat is beter” zucht hij boven me. “Ik dacht dat ik zou ontploffen.”

Daarna breng ik hem naar zijn tv-stoel en zet CNN op. Trump als kalmeringsmiddel – het kán. Ik haal een paar glazen water en verschoon hem. De volgende dag belt de huisarts een ambulance om hem weer te laten opnemen. Ik pak de meest noodzakelijke spullen in. “Het spijt me meneer,” zegt de arts, “maar dit betekent dat u afscheid moet nemen van uw huis. U komt niet meer terug.” Zo’n zin, drie seconden, wel fijn dat ze er de impact van inziet. De brandweer haalt hem via het raam uit zijn woning.

***

Een kamer van vijf bij vijf meter. Een groot venster op het westen. Ik zie onze buurt liggen. Op wat kleding en een toilettas na is hier niets van hem bij. Er hangen haakjes aan de muren maar met niets eraan. De kamer is ingericht als een gevangeniscel. Zijn neef is nog niet geweest en vertelt me later dat hij daar nog niet toe is gekomen. Zijn oud-buurvrouw en ik zijn nog het enige bezoek.

Hubert kijkt me niet aan. Hoe ik zijn rolstoel ook draai. “Wat doe ik hier tussen de ongeletterden en zwakzinnigen? Ik wil naar huis. Haal me hier weg.”

Hij staart naar zijn dekens. “Wat doet Mohammed daar?”

“Waar? Wie? De profeet? On your sheet?”

A sheep? Waar?”

Ik leg mijn hand op zijn hand. “Cold hands,” zegt hij.

“Ik heb gezwommen.”

Good for you.” Ik help hem in bed. Daar zal hij na vandaag niet meer uitkomen. In het tehuis loopt hij een longontsteking op. Er wordt besloten die niet te behandelen. Van een woning naar een kamer naar aan bed gekluisterd in twee weken tijd. Van 60 naar 25 naar 2 vierkante meter. De kamer ligt als een onbegaanbare zee om hem heen. De zak van zijn katheter hangt op de vloedlijn. Terwijl ik hem in zijn laatste dagen van water voorzie, druppelt zijn urine naar zee. Zijn mond is droog, zijn lippen bleek. Als hij gaapt of hoest blijven speekseldraden tussen zijn lippen hangen. Zijn arm wringt zich moeizaam onder de deken vandaan alsof hij al onder een grafsteen ligt.

“Heb je pijn?” vraag ik.

Hij denkt na. “No, not in pain.”

Het raam staat op een kier. Hij laat een scheet. “I need to pee.”

Ik: “En meer dan dat…”

Hij: “Fart.”

Dan vraagt hij: “Hoe gaat het met mijn woning? Is die leeg?”

“Met je woning gaat het goed. Ik heb de deur afgesloten. Alles is er. De foto’s van Ellen en jou, de schilderijen van de ballerina, de stillevens, de foto’s van Einstein, Golda Meïr, je boeken, hometrainer, de streng gerookte knoflook in de keuken, de mezoeza aan de deurpost, je auto voor de deur…”

All there, is it? Fine.

“Maak je je daar zorgen om?”

“Naah, time will take care of things.”

Ik knik. “It will.”

De volgende dag overlijdt Hubert in een kale kamer op verdieping 8 van Vreugdehof. Hij had uitzicht op onze buurt en op de begraafplaats waar hij inmiddels is begraven bij Ellen. Zijn woning staat leeg.

Categorieën
Korte verhalen

HIJ SCHEURDE HAAR WEG UIT DE TIJD

Het is zondagmiddag. Ik loop naar een vriend. We gaan film kijken. Ik loop omdat ik tijd heb, ik graag wandel en wil nadenken over een volgend verhaal.

De stad reikt me doorgaans ideeën aan als een ontmoeting halverwege een brug, een overdracht. Het idee komt aangelopen en ontmoet mij in het midden van de brug. Herinneringen en persoonlijke relaties zijn mijn vertrekpunt. Ik loop over kades, door straten en buurten waar ik ook alweer 25 jaar doorheen wandel als ik de stad inga. Daar haalde ik jarenlang dagelijks een hond op die ik uitliet; hier staan de bomen die medio 1948 op verzoek van een Amerikaanse ambassadeur tegenover zijn villa werden geplaatst tegen inkijk op zijn tuinfeesten; op het dak van dat luxe hotel dat ik nu passeer, zoende ik met een vriendin.

Bij mijn vriend aangekomen, komt het bier op tafel. Voor de film toont hij me een fotoalbum dat hij bij het afval vond. Nee, hij weet niet meer waar. Jammer. Ik blader door twee albums van dezelfde eigenaar. In het eerste, het huwelijksalbum uit 1957, is zij weggescheurd. Hij mocht de albums houden. Zij verdween. Met een ander, ging ze vreemd? Op de trouwdag was er nog geen vuiltje aan de lucht. Het is in Amsterdam. Traditiegetrouw worden ze opgehaald, meestal bij de ouders. Ik probeer te achterhalen waar.

In het tweede album staat zij nog wel. Ze wonen samen. Op een foto vanuit de woning genomen staat hun uitzicht. Hoe bescheiden de flard ook is, herken ik het. Meen ik het te herkennen. Ik blader door, op zoek naar meer straatbeelden. Die blijken er te zijn: drie stuks. Het volledige uitzicht vanuit het raam geschoten met de camera naar links, het midden en rechts. Goud voor de spoorzoeker. Mijn vermoeden is bevestigd.

Het fotoalbum uit de jaren 50 dat ik inkijk, dat bij het afval lag in een stad met 900.000 inwoners en gered werd door een vriend is afkomstig van een (gescheiden) echtpaar dat in 1957 recht tegenover de woning woonde waar ik in 1975 kwam te wonen. Ons huis staat erop.

Categorieën
Korte verhalen

MIJN OUDE BUURMAN, ‘INTRODUCTION’

Of ik niet wat boeken van hem wilde. Mijn Amerikaanse buurman Hubert Mission is 88 jaar en hoewel hij hem niet met open armen bij de deur staat op te wachten, voelt hij zijn einde naderen. Als man alleen beginnen zijn waardevolle bezittingen hem een last te worden. Sinds twee jaar kwakkelt hij en waar mogelijk help ik hem. Onder meer door hem te chaufferen.

Rond de eeuwwisseling kwam ik hier te wonen in een mooi jaren 30 appartement in een ruim opgezette wijk. Van de buren die er destijds woonden, zijn er tot mijn grote verdriet al aardig wat vertrokken. Oude mensen, of mensen die allang ergens wonen, geven mij een zekere rust. Ik trek naar hen toe. In een wereld die maar doordraait en indrukken blijft leveren, zijn zij voor mij als bomen die staan waar ze staan. Daar waar ze zich bevinden is het goed. Dat geeft mij rust aangezien ik een nogal dromerig karakter heb en vele levens op vele plekken zou willen leiden. Bovendien kennen oude bewoners de geschiedenis van een plek en zij hebben, paradoxaal genoeg, tijd. Ze hebben vaak een lege agenda al ligt de aankoop van de laatste in het verschiet. Ikzelf heb ook een lege agenda. Mijn ritme is daarom eerder dat van een oude buur dan die van een jong stel.

Huberts vrouw Fanny leefde nog. Onze appartementen grenzen aan elkaar. Mijn werkkamer bevindt zich op zolder en als ik op zomerdag boven zat te werken, hoorde ik Hubert en Fanny praten terwijl ze op het dak in de zon zaten. Ik schrijf praten maar het was kibbelen. Zou je niet weten dat ze al 30 jaar samen waren dan kon je denken dat het huwelijk op springen stond. Niets was minder waar. Ze waren als Elizabeth Taylor en Richard Burton in ‘Who’s afraid of Virginia Woolf?’ – hun aanhankelijkheid kwam er in verwijten uit. Kort nadat ik er kwam te wonen, kreeg Fanny een hersenbloeding en overleed niet veel later. Het was het moment dat ik Hubert met enige regelmaat begon te bezoeken.

Een snob, niet perse aardig. Dat was mijn eerste indruk van Hubert. Als ik bij hem op bezoek was, werd me de maat genomen. Wat of ik schreef, voor welke bladen, of ik er geld voor kreeg? Hij kon me zo pissig maken met zijn hooghartige houding dat ik vaak dacht: dit was mijn laatste bezoek. Maar twee weken later zat ik er weer. Wat me aantrok was zijn woning. Met Fanny had hij van de inrichting een Gesammtkunstwerk gemaakt met art deco meubels, vitrinekasten vol parfumflesjes, wanden vol schilderijen en kamers vol boeken. Hubert was ooit een blauwe maandag geschiedenisleraar geweest maar leefde na een carrière als fotomodel toch vooral op de inkomsten van Fanny die een fotopersbureau runde. Hubert kan goed vertellen en hij had graag schrijver geworden maar hij was veroordeeld tot liefdevolle consumptie want het ontbrak hem aan discipline en een verhaal…

Categorieën
Interviews

DE POST HEEFT ME GEMAAKT TOT WIE IK BEN

“Ik werk sinds 1985 bij PostNL. Toen ik hier als 19-jarige kwam, heette het nog PTT. Ik zocht een vakantiebaantje en op straat zag ik allemaal leuke mensen met zo’n karretje en een pakkie aan. Gezellig, dacht ik. Ik stapte op ze af en ze bleken mensen nodig te hebben. Ik kon meteen beginnen.

Eerst wilde ik bij de politie. Dat leek me spannend; zaken oplossen, boeven vangen, mensen helpen, een uniform aan. Ik had ook gesolliciteerd en was aangenomen. Ze vonden me goed. Maar voor de opleiding moest je intern en mijn moeder vond mij te jong om vijf dagen per week niet thuis te hebben.

Bij de post kwam ik in een gezellige groep terecht. Ik werd goed opgevangen. Samen gingen we na het sorteren de deur uit om je wijkje te doen. Samen liep je daarna weer terug. Mijn wijk lag in de binnenstad en de mensen kenden je. Je werd gerespecteerd. Ook omdat je iets leuks bracht. Onderweg kwamen mensen mij de weg vragen. Door het uniform – broek, overhemd, schoenen – voelde je je goed. Je wás gewoon je werk. En je was ambtenaar. Een gegarandeerd vak dus. Op 4 augustus 1985, de vakantie was bijna voorbij, ik vergeet het nooit, riep onze voorman Harry Arends mij naar boven. ‘Lees dit papiertje even.’ Ik had geen idee. Was het mijn vaste contract! Na drie maanden! Zo gezellig. Mijn eerste baantje en meteen een vast contract. Ze waren echt heel tevreden.

Ik ben in Turkije in een dorp geboren. Mijn vader was schaapherder. Hij had zijn eigen schapen en hij hoedde de schapen van anderen uit de buurt die hem daarvoor betaalden. We hadden ook een ezel en een hond. Ik mocht vaak mee de bergen in en op de schapen letten. Ik wist niet beter dan dat de wereld uit een dorp bestond. Wij hadden het goed. Mijn vaders oudere broer was naar Nederland vertrokken. Die werkte daar om geld te verdienen. Als hij terugkwam nam hij altijd cadeaus mee. Hij vertelde mijn vader goede verhalen, dat er grote behoefte aan arbeiders was. Mijn vader besloot ook naar Nederland te gaan. Ik denk dat hij wat wilde opbouwen. Het zou voor een of twee jaar zijn.

Hij kwam in Soest terecht bij Ford. Hij schuurde plaatwerk. Hij woonde in een pension met zes op een kamer. Nee, geen privacy. Hij heeft ook bij Coca-Cola, Van Gendt en Loos en als kok bij het Marriott hotel gewerkt. Soms had hij zelfs twee banen. Ik was nog maar twee toen hij vertrok. Ik miste hem maar je snapte wel dat hij wegbleef, dat het zo lang duurde. Als het echt moet om je gezin te onderhouden, zou ik het ook kunnen. Alleen met vakantietijd kwam hij terug. Dan nam hij ook cadeaus mee. Kleding en, dat vergeet ik nooit, Nuts repen. Hij bleef uiteindelijk vier jaar weg.

In 1972 kreeg hij via Van Gendt en Loos een huisje aangeboden en liet hij ons overkomen. We werden door mijn oom naar het vliegveld in Ankara gebracht. Ik had nog nooit gevlogen en vond het spannend. Ik wilde nieuwe dingen meemaken én ik wilde naar mijn vader. Hij stond ons op Schiphol op te wachten. Eenmaal in Nederland werd ik na drie dagen opgenomen in het ziekenhuis. Geelzucht. Waarschijnlijk de verandering. Het heeft vijf maanden geduurd. Ik vond het leuk dat mijn vader er weer was al was hij vaak aan het werk. Ik vond de verhuizing niet echt erg. Ik was nieuwsgierig en ik kon naar school. In Turkije was ik nog nooit naar school geweest. Daar bleef alles hetzelfde. Voor mij was het goed: in het diepe. Ik zag er anders uit en sprak een andere taal maar als je jong bent, leer je snel. Ik voelde me al snel meer Nederlands dan Turks en sprak beter Nederlands dan Turks. Ik paste me heel snel aan. Ik had alleen maar Nederlandse vrienden. Marcel, Martin, we waren altijd samen. We deden kinderdingen zoals voetballen. Het was heel leuk om ook bij Nederlandse mensen thuis te komen. Als ik niet meekwam, misten ze me. Martin kon ook bij ons goed terecht.

Turkse vriendjes had ik niet. Die waren er niet. Behalve mijn zusje die in Nederland geboren is ook geen neefjes en nichtjes. Ik werd niet gediscrimineerd. Mijn vader werd ook gewoon gezien als een van de werkers. Zelfs de baas zag hem gewoon als werker. Bij Van Gendt en Loos mocht ik vaak mee. Daar zeiden ze: je vader is een harde werker. Dat wil ik ook, dat ze dat van mij zeggen. Er werd in die tijd anders tegen gastarbeiders en het werk dat ze deden, aangekeken. Er was respect.

Op mijn 22ste had ik mijn eigen huis vlakbij mijn ouders maar ik was er alleen om te slapen. Ik was altijd bij mijn ouders. Wassen, eten, drinken, alles deed ik daar. Ik heb een lieve vader, niet autoritair. En een heel lieve moeder. Ik kan bij haar met alles terecht. Het ging echt lekker totdat mijn vader hoorde van die regeling. Hij kon op zijn 52ste stoppen en 600 gulden per maand meekrijgen. Hij wilde terug naar Turkije. Hij had het gehad hier. Hij had genoeg gewerkt, zei hij. Mijn moeder en mijn zusje gingen mee. Ik bleef want ik had gekozen voor Nederland.

Dat viel toen heel erg tegen. Ik miste hen en moest opeens alles zelf doen. Ik had niemand om me heen en ik vind alleen zijn moeilijk. Elke dag bij mijn vrienden gaan zitten, kon niet. Ik ging meer werken. Het maakte niet meer uit hoe laat ik thuiskwam. Dat heeft een jaar geduurd. Tijdens een vakantie ontmoette ik een vriendin van mijn zusje. Het klikte. Ik had mijn moeder verteld dat ik het zwaar had. Mijn moeder zette er vaart achter. Al snel kreeg ik een brief waarin ze schreef: ik heb jullie verloving geregeld. Ze regelde alles. Ik besliste wel maar ik heb het ook voor haar gedaan. Zij is traditioneel en opgevoed met het idee dat een man niet alleen hoort te zijn. We moesten nog wel wachten want mijn vrouw was te jong om al over te komen. Inmiddels hebben we drie zoons van 18, 24 en 29 en ben ik twee keer opa geworden. Ik heb veel aan mijn moeder te danken maar óók aan de post. De post heeft me gemaakt tot wie ik ben. Van mijn baan betaal ik de huur, gas en licht. Mijn vrouw kon er door overkomen. Ik heb alles wat rijken ook hebben.

Elke vakantie bezoek ik mijn ouders en mijn familie. Mijn Turkse familie ziet mij nu anders. Ze kijken naar me op. Nederland staat voor geld en rijkdom. Het staat voor zakken met geld. Zij hebben minder en voelen zich daardoor minder waard. Voor mij is ieder mens gelijk. Of je nu boer bent of een stropdas draagt je bent allemaal mens. Dat is leuk aan Nederland – je kunt hier gewoon met de directeur praten. In Turkije kijkt die je niet eens aan.

Tot 2013 heb ik post gelopen. 25 jaar. Dat was genoeg. Het depot waar ik liep ging sluiten en we werden verdeeld. Een jaar later moesten er vaste mensen met oude contracten weg. Er zijn veel reorganisaties, de post wordt minder en machines nemen steeds meer taken over. Ik heb toen wel een heftruck diploma gehaald voor als ik weg moest maar ik gá liever niet weg. Gelukkig werd ik als een van de acht uit veertig mensen gekozen voor een opleiding tot operator handsorteringsmachines klein. Ik vond dat leuk want machines hebben de toekomst. Alles wil ik leren.

Als operator begin ik om drie uur ’s nachts. Ik zet de machine aan, stel hem in en houd in de gaten dat ie niet komt vast te zitten. Het is mijn taak om de kleine post te sorteren. Dat ligt eerst helemaal door elkaar, dan gaat het op straat en dan op huisnummer. In kratten gaat het daarna naar de Vroege Ochtendsortering waar ik van 6 tot 11 help. Daar verwerken we de post met de hand. Vroeger moest ik dan nog de straat op. Nu ben ik blij dat ik naar huis kan. Ik mis het bezorgen niet. Je bent ook niet meer die meneer die je vroeger was. Alles is anders geworden. Bij de post, en in Turkije. Als ik bij mijn ouders ben, zie ik dat in ons oude dorp grote huizen met meerdere verdiepingen zijn gebouwd. Ons oude huis is weg.”

FERRY WIERINGA

Dit verhaal is onderdeel van een project van kunstenares Monica Overdijk. Zij portretteert postbodes, ik teken hun verhaal op. Mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten.

Categorieën
Interviews

OPSTAAN OM 02u00

“Ik heb op het Fons Vitae Lyceum gezeten in Zuid. Havo. Het was een kakschool en ik zat met kinderen in de klas die het goed hadden dure merkkleding, drie keer peer jaar op vakantie, ouders met goede banen. Enig kinderen met dure merkkleding, die drie keer per jaar op vakantie gingen en ouders met goede banen hadden. Ik kwam wel bij klasgenoten thuis maar die waren gewoner. Dat vond ik toch fijner.
Wij waren thuis met zes. Ik heb twee jongere broers en een zusje. Mijn vader was banketbakker geweest maar om beter te verdienen is hij gaan leren voor sociaalpsychiatrisch verpleegkundige. Als kind vond ik het stoer dat hij zo hard werkte om voor ons te zorgen. Er moest thuis op het geld worden gelet. Mijn moeder – huisvrouw – ploos alle folders uit en deed aan aanbiedingen-shoppen. Kleding werd van broer tot broer doorgegeven. Ze zijn nu met pensioen en ondanks dat het niet meer hoeft, spelt mijn moeder nog steeds alle folders.
We woonden aan de Karperweg boven een snackbar. Tegenover ons huis zat Broodje van Jaap – mooie tent. Tot diep in de nacht zaten er bus- en taxichauffeurs. Maar die zaak is weg. Mijn oma woonde om de hoek, boven Broodje Koeman. Die zit er nog wel. Tot mijn 30ste heb ik thuis gewoond. Dat was lekker goedkoop en sparen ging makkelijk. Alles werd voor me gedaan.
Al jong volgde ik het aandelennieuws. Ik vond het interessant dat je met aandelen zoveel geld kon verdienen. Geld is nu eenmaal – helaas, helaas – heel belangrijk in het leven. Geen zorgen over de huur of medische kosten. Je kunt lekker uit eten en op vakantie gaan zonder dat je op je centen hoeft te letten, viergangen dinertjes koken voor vrienden. Na de havo wilde ik daarom iets met geld gaan doen. Economie ging me makkelijk af. Het was een studie die me waarschijnlijk meer financiële vrijheid zou geven. Ik heb me ingeschreven voor hbo management, economie en recht. Maar ik haalde het eerste jaar niet en ben toen gestopt. Mijn ouders vonden het wel heel jammer. Ik vond ook dat ik had gefaald – ik had iets niet afgemaakt én ik was 1.600 euro collegegeld kwijt. Ik probeerde nog kort een andere studie maar dat werd ook niks.
Via een uitzendbureau ben ik toen als bijrijder op de vuilniswagen aan de slag gegaan. Ik heb ook bij de veegdienst gewerkt. Een groot verschil met de wereld van de banken en economie maar ik vond het hartstikke leuk. Leuke collega’s, niet al te vroeg beginnen, bijtijds klaar en het verdiende ook lekker. Op de Ten Kate markt kregen we altijd fruit, blikjes Cola en weet ik wat al niet meer. Fysiek werk past beter bij me dan verslagen schrijven en naar cijfertjes zitten staren.
Op mijn 23ste solliciteerde ik bij PostNL. Het verbaasde mijn moeder niks dat ik postbode werd. Het schijnt dat ik het als kind al leuk vond. Ik speelde graag buiten, het is lekker alleen. Wel waren mijn ouders bang dat ik niet genoeg zou verdienen maar ik was ervan overtuigd dat het wel goed zou komen. Postbode was toen nog een van de weinige laaggeschoolde banen waar je nog fatsoenlijk mee verdiende. Als zestienjarige heb ik ook bij de Albert Heijn gewerkt. Dat werd heel, heel, heel slecht betaald: 6 gulden 17. Ik woonde wel thuis maar ik betaalde toch echt geen halve prijzen voor mijn boodschappen.
Om 2 uur sta ik op. Klein ontbijtje, kopje koffie en de basis hygiëne dingen. Om kwart voor drie stap ik op de fiets richting Australiëhavenweg. Dat is 50 tot 55 minuten fietsen afhankelijk van de wind. Daar haal ik een tweede kopje koffie en dan houd ik me van vier tot kwart voor zeven bezig met de postbussen. Daarna ga ik naar de Vroege Ochtend Sortering. Daar sorteer je de post uit rode en blauwe bakken; post die de machine heeft gesorteerd en post die de machine niet kan verwerken of lezen. Die handpost gooi je per wijk in de vakken – ‘ingooien’ of ‘instraten’ noem je dat. Om halftwaalf ben ik hiermee klaar en komen ze met een lijstje “open wijken” aanzetten. ‘Bas, kies maar uit. Voor deze hebben we nog geen mensen.’ Ik heb een klein contract maar werk wel 45 uur per week. ’s Morgens binnen de gezelligheid, grappen en grollen en ’s middags lekker op mezelf op straat. Geen managers meer die in mijn nek hijgen.
Veel mensen denken dat een postbode zijn geld verdient met bijna niks doen. Ze denken dat je om half acht begint of dat je acht uur betaald krijgt om met drie briefjes in de rondte te fietsen. Ze snappen ook niet dat er met simpel werk nog zoveel fout kan gaan. Maar kijk eens hoe vaak er naambordjes en huisnummers ontbreken. Of toevoegingen bij adressen op de envelop. Ik wil de juiste post in de juiste brievenbus stoppen maar soms krijg ik post met daarop “Rob Beethovenstraat Amsterdam”. Heel fraai maar: welke Rob? Welk van de 400 nummers aan de even en 200 aan de oneven kant? Of een brief met enkel nummer 79 bij de straatnaam. Als er naamplaatjes ontbreken, gaat deze toch echt bij de benedenste bus erin. Behalve als het een rouwkaart is of belangrijke post, dan bel ik aan.
Mijn eerste wijk lag in de 1077. Mijn ideaalbeeld van een gelukkig leven is hier ontstaan. Minervaplein, Rubensstraat, Apollolaan, die buurt. Als ik pakjes had voor bewoners die oud of ziek waren dan liep ik naar boven in zo’n gigantisch hoog en breed trappenhuis. Boven stond dan de deur van het appartement open. Ik zag de mooiste geweven tapijten, schilderijen, van die wereldbollen die open kunnen klappen waar cognac en whisky in staan, een open haard die knappert, Chesterfields. Ik dacht: ‘Het moet fijn zijn om hier te wonen.’ Lekker bij de haard, glas wijn en een boek erbij. Maar ja, díe mensen zijn topadvocaat of ondernemer. Een postbode kan zich dat niet veroorloven. Ik verdien 13 euro per uur. Ik huur een kamer bij een hospita, driehoog achter met keuken en een klein dakterras.
Ik houd van series en films als The Wolf of Wall Street waarin je grote huizen, jachten, allemaal feesten en mensen in mooie kleding ziet. Dat leven zou ik ook wel willen maar dan zonder de drugs en het vreemdgaan. Ik draag zelf ook graag mooie kleding. Het maakt me zelfverzekerd. Het staat voor ‘het goede leven’. Ik houd ervan als ik dat uitstraal. Het colbertje dat ik draag, heb ik van mijn broertje gekregen. Hij werkt als meester coupeur bij het theater. Het past mij nagenoeg perfect. Het is netjes maar niet te. Mijn ouders zeggen ook dat het me goed staat. Als ik mezelf goed gekleed in de spiegel bekijk, denk ik: ja, mooi. Als mensen me zien als op de tekening dan denken ze vast: die heeft een goede baan. Ik heb zelf ook dat ik me bij mooi geklede mensen afvraag wat ze doen. Ze zijn verbaasd als ik vertel dat ik postbode ben en bijvoorbeeld geen manager. Dat vind ik leuk.
Bij de post loop ik op oude gympen en in een bezweet vaal polootje. Overhemden worden toch vies en het is te warm. Ik waardeer dure kleding misschien meer doordat ik niet zoveel verdien. Als ik het vaak zou dragen wordt het minder speciaal.
Over de toekomst maak ik me wel zorgen. Op 8 april 2021 werkte ik 12,5 jaar bij de post maar ik zal dit niet tot mijn pensioen kunnen blijven doen. De post wordt toch steeds minder. Misschien moet ik binnen PostNL gaan zoeken, misschien een leidinggevende functie. Ik heb gesolliciteerd voor planbaliemedewerker. Ik moet nog vragen of je daar kan doorgroeien richting 60.000 euro per jaar. Dat haal ik nu zeker niet. Misschien dat ik met die functie een hypotheek kan afsluiten. Als je een eigen huis hebt, heb je het voor elkaar. Of ik moet teamcoach worden. Ik zou het wel kunnen. Ik zorg nu soms al een beetje met een aantal anderen dat het allemaal in goede banen geleid wordt. Aan de andere kant: het is nu wel een zooitje en je krijgt er veel administratie en geregel bij. Nee, dank je.
De post is niet mijn passie zoals koken of kleding dat zijn. Ik heb goed contact met mijn collega’s maar om nou te zeggen dat je hele interessante gesprekken hebt, nee. Postbodes zijn down to earth. Het zou fijn zijn als ik meer uitgedaagd word. Soms vraag ik me wel eens af wat er van mijn studiegenoten is geworden. Wat zouden zij verdienen? Voor zover ik weet is er niemand uit mijn oude klas rijk geworden. Eentje is financieel adviseur maar de helft van de tijd zit hij zonder werk. Als ik wel in aandelen was gaan handelen, en ik had het goed gedaan, dan had ik er nu warmpjes bij kunnen zitten. Misschien moet ik me er toch maar weer in gaan verdiepen. Het kan via de bank dan zijn de risico’s lager.”

FERRY WIERINGA

Dit verhaal is onderdeel van een project van kunstenares Monica Overdijk. Zij portretteert postbodes, ik teken hun verhaal op. Mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten.

Categorieën
Reportages

EEN DECORSTUK GAAT HIER JAREN MEE

Bakkerij Blankendaal verkoopt brood en gebak. De belangstelling van Riek krijg je er gratis bij. Klanten komen op pantoffels, prijzen zijn er laag. Maar de tijd van drie verkoopsters in de winkel is voorbij. ‘Als mijn vrouw iemand twee dagen niet heeft gezien, gaat ze rondvragen.’

Het is zes uur en buiten nog donker als de winkelbel klinkt en moeder Riek (64) – kleine oogjes, gezet postuur, bril, onder een praktisch grijs kapsel – de bakkerij binnenstapt waar haar twee zoons al uren in de weer zijn. ‘Een hele goedemorgen.’ Ze draagt stevige wandelschoenen en een dikke wollen trui waarover ze straks een schort zal aantrekken. Het eerste wat ze doet is haar jongens van koffie voorzien. ‘Moeders hè’. Echtgenoot Bert laat nog op zich wachten – hij parkeert de auto.

Bert Blankendaal (64) draagt onder zijn fleecevest een buik voor zich uit en heeft lang grijs, warrig haar. ‘Moge. Hoe het gaat? Ze gangetje. Hoe dat gangetje is? Vol te hou-we.’ Nestor Berts stem is laag. In de winkel liggen naast broden ook Berts boeken. Op de achterflap van verhalenbundel Zadelpijn in Zuid: “Je vangt altijd wat op in Amsterdam (..) soms een zin, soms een outfit, soms een blik… en daar laat je dan je fantasie mee spelen.” Bert: ‘Reve en Hermans zijn de grootsten, maar Carmiggelt is ook prachtig.’

Als de koffie is ingeschonken gaat Riek met de kratten brood naar de winkel en vult ze de achterwand. In de bakkerij heeft Bert een stapel broodzakken gepakt om een bestelling in te pakken. Tot zijn jongste: ‘Die stokken van de Britten zijn die al naar de winkel?’

Ruud: ‘Wat?’

‘Die stokken, zijn die al klaar of niet?’

‘Nee.’

In 1995 kochten Bert en Riek de zaak op de hoek Jason- en Amazonenstraat. Ze hadden een keten van drie winkels en een grote, moderne bakkerij. Bert: ‘Maar als ik op zondagavond sport wilde gaan kijken, kwamen de eerste telefoontjes: die ziek, die ruzie met die. Ik had zoveel mensen voor me werken, de huren van drie winkels, ons eigen pand, belastingen. Ik wilde weer bakker zijn.’

Riek. ‘En ik was ondertussen kleuterjuf voor al die winkelmeiden.’ Riek stelde voor de boel te verkopen.

Na de overdracht beleefde Bert een kort avontuur in een broodfabriek (‘Ik wilde dat wel eens meemaken’) en Riek op de broodafdeling van een supermarkt. Riek: ‘Maar daar had ik nauwelijks contact met de mensen. Niks aan.’ Ze kregen de tip van een kleine zaak in Amsterdam Zuid die te koop stond. Riek: ‘Triest, de bakker, een jonge vader met twee kinderen, lag op een ochtend dood voor de oven. Toen we gingen kijken stond het gras hoog tegen de gevel.’

Bert: ‘Een kleine winkel mét bakkerij in een buurt met geld. Precies wat ik zocht.’

Na opening liep het meteen goed.

Bij zevenen prikt Bert buiten de vlaggen in de houders – de klapborden zijn vastgezet, de statafel is uitgeklapt, de gefiguurzaagde dikke banketbakker met koksmuts aan de gevel ontbreekt niet. Binnen meldt zich een oude man in ruimvallende vale spijkerbroek op Zweedse muilen bij de toonbank voor een halfje wit. Riek (later): ‘Ik heb ook een klant die elke morgen met een koffie en croissant kwam ontbijten. Die leest de krant en vraagt altijd: “Mevrouw de bakker, wat vindt u hier nu van?” Of een vrouw die in acht maanden tijd haar broer en moeder is kwijtgeraakt. Die viel in een heel zwart gat. Met haar spreek ik dan weer over het overlijden van mijn vader en schoonmoeder. Nadat we de bakkerij hadden verkocht, zat ik zes weken thuis. Ik werd gek. Ging wel fietsen, dingen doen maar ik miste de gezelligheid. Ik ben benieuwd naar mensen. Ik zeg wel eens: ik ben een sociaal werkster alleen word ik er niet naar betaald.’

Een vrouw komt binnen: ‘Goedemorgen, een halfje grof gesneden.’ Nadat de vrouw na een praatje met haar brood is vertrokken (“Doooooeg”), gaat Riek verder. ‘Maar die oude man van zo-even heeft hier een keer uren gezeten. Na twee uren liep ik met piepende oren en stekende hoofdpijn naar Bert. Die ging vervolgens naar de man. “Had u nog wat gehad willen hebben of…?” Hij keek op en antwoordde: “Doe nog maar een koffie.”’

Drie uur later rekende hij af: 3 euro.

Riek: ‘Ik snap het wel, er is een hoop eenzaamheid. Elke week rijdt er wel een verhuiswagen de straat in, er is vakantieverhuur, sommige bewoners spreken enkel Engels, de buurt verjongt. Je kan zo’n man er niet uitzetten, dat dóe je niet, maar goddank is het geen vaste klant.’

Bert staat erbij. ‘In een dorp heb je je buren, in de stad heb je eenzaamheid.’

Een veertiger in pantalon en overhemd komt binnen en Riek wendt zich tot de man. ‘Meneer, kan ik u helpen? Mooie auto heb je. Is dat een Seat? Zelfde als een Volkswagen Sharon, toch? Mooi.’

Het is halfnegen en Ruud (36) draait de contactsleutel om van de met broodkruimels bezaaide bestelwagen. De radio begint te spelen, hij draait de kachel open. ‘Ik ben een koukleum.In de bakkerij is hij de ovenist, broer Mark (38) ‘draait’ de degen. Hij begon op zijn zestiende in de zaak. ‘Tijdens mijn stage heb ik onder een baas gewerkt maar ik was te eigenwijs. Mijn vader heb ik nooit als baas beschouwd. We beslissen samen.’

Op de hoek met de drukke Stadionweg zwaait hij naar de groenteman, ook een kleine zelfstandige. Komt Ruud fruit voor een taart tekort dan haalt hij het hier. Het eerste adres is slagerij Zikking op twee minuten afstand rijden. Toen de slager belegde broodjes ging verkopen, kwamen zij bij Blankendaal het brood proberen. Toen de Blankendaals in 2006 hun voorbeeld volgden, gingen ze voor vleeswaren ‘uiteraard’ naar hem. Ruud draagt de bestelling naar binnen en komt vijf minuten later met een krat vleeswaren naar buiten. ‘Een kantoor waar ik toch heen moet. Scheelt de slager een ritje.’ Vader Bert (later): ‘Zeikerds zijn er al genoeg in de wereld.’

Het volgende adres is een van de grotere klanten: de Rietveld academie. Daarna de naburige internationale school (‘de Britten’). Er volgen een advocatenkantoor en een kliniek in Amstelveen. ‘Die zat eerst vlakbij de winkel. Ze zijn verhuisd maar het is een goede klant en dan rijd je wat verder.’ De scholen, kantoren en bedrijven kennen Blankendaal van langslopen of via internet. Ruud: ‘Maar mond tot mondreclame blijft het beste.’

Tegen tienen parkeert hij voor de winkel waar de eerste golf van ouders en schoolkinderen achter de rug is. Binnen helpt Riek een oude buurvrouw op pantoffels. ‘Hoeveel punten heb ik nou? Wat is dat? Een kaasstengel. En 75 is een zak witte bollen, toch? Dan spaar ik lekker nog even door voor die truffeltaart?’

Ondanks de vijf bij zeven meter hangt de winkel vol bordjes: “Blankendaals banket”, “Brood’, “Koffiehoek”. In de winkel leuzen van zowel de branchevereniging als campagnes uit eigen koker: “De lekkerste croissants van heel Amsterdam”, “Blankendaal, waar bakken nog een ambacht is”, “De heerlijkste taarten”. Nieuwe aanbevelingen hangen náást, onder en boven de oude. Op de toonbank staat een tablet voor het klanten spaarsysteem, je kunt de bakkerij ‘liken’ op Facebook en er is speltbrood. Bert: ‘Daar kwam vraag naar en dan ga ik dat uitzoeken.’ In zoemende koelvitrines staan gebakjes en taarten, niet rijen dik maar enkelen. Een plastic kaas markeert de innovatie uit 2006: “vers belegde broodjes”. Hoewel vergeeld kan het decorstuk nog jaren mee.

Vroeger was de winkel kleiner. Klanten stonden op drukke dagen in de regen te wachten. Op zaterdagen stonden er twee snijmachines op de vloer te schudden. Riek hielp met haar twee dochters. Nu wandelt er, ondanks de plastic kraai, regelmatig een manke duif binnen. Als Riek hem in de gaten krijgt, komt ze met wiekende armen op de duif afgelopen onderwijl ‘Huu-Huu’ uitroepend. ‘Het is alleen deze die niet bang is. De kraai doet het verder wel.’

Het is twee uur. Bert heeft net een klant geholpen. Als Riek achter kookt of lopend een bestelling wegbrengt, helpt Bert. Bert is zoon van een bakker. ‘Tegenwoordig noemt iedereen zich maar bakker. Je mag overal een bakkerij beginnen. Of bakkerij – het zijn brood-ver-koop-punten. Er wordt ingevroren deeg áfgebakken. Een warme bakker heeft een korte lijn tussen grondstof en brood. Je krijgt verser en lekkerder brood. Maar mensen duwen tegenwoordig alles maar in hun mond. Ondertussen is het wel concurrentie.’

Toen enkele jaren geleden het Stadionplein werd ingericht, volgde jongste zoon Ruud de berichten op de voet. Ruud: ‘Ik las dat er luxe winkels zouden komen. Er zitten een visboer, horeca en… een bakker. Als er nou een Hema was gekomen. Dát had ons ook ‘loop’ opgeleverd. In deze straat hebben we weinig passanten. Het verschil dát we merken, is dat er klanten zijn vertrokken naar het Vlaamsch Broodhuys.’

Bert: ‘Maar een deel is inmiddels weer terug. Het nieuwtje is eraf. Gelukkig hebben wij mijn vrouw. Als zij iemand twee dagen niet heeft gezien, gaat ze rondvragen. Dat heb je niet in die lawaaitenten.’

In de bakkerij wordt een sopje over de machines gehaald. Als de winkelbel klinkt, loopt Riek vanuit de keuken naar de winkel. Bert zit op zijn kantoortje – de geur van zijn sigaartje is vagelijk in de winkel te ruiken. Riek: ‘Ik krijg het te horen als mensen door Bert zijn geholpen. Met name ouderen. “Blij dat jij er weer bent.” Een vrouw achter de toonbank praat toch makkelijker.’ Maar de lange dagen, het sjouwen en staan, het wordt haar te zwaar. Mark en Ruud zullen de zaak voortzetten. Mark: ‘Wie mijn moeder kan vervangen, moeten we nog maar zien. Verandering hoeft niet per se slecht te zijn maar of ik ernaar uitkijk da’s weer wat anders.’

Ruud: ‘Mijn vader zie ik nog wel doorwerken. Dat is ook prima.’

Mark: ‘Ik hoef mijn naam niet op grote vrachtwagens door het land te zien rijden, ik droom niet van een tweede winkel, maar het lijkt me wel leuk om, als ik de Lotto win, een reclamefilmpje voor onze bakkerij op primetime uit te zenden. Gewoon om te zien wat het effect is.’

De broers zijn het erover eens: de familie zorgt ervoor dat hier nog een kleine ondernemer zit met ambachtelijk en betaalbaar brood. ‘We hebben een goed loon,’ zegt Mark, ‘maar met deze uren, dag en nacht, zul je weinig anderen vinden die zich zo zouden inzetten als wij. Als wij ermee zouden stoppen dan komt er geen bakker voor terug. Voor ketens is het te stil, voor een warme bakker niet te betalen. Verderop betalen ze al 3000 euro huur per maand.’

Ruud: ‘Ik heb mijn opa niet gekend maar die had het schitterend gevonden dat zijn kleinzoons het vak uitoefenen. Zou ik ook vinden.’

Ze maken zich klaar voor de terugrit naar de woonboerderij in Beets waar de familie in een oude boerderij woont – ieder met eigen opgang. Bert en Riek blijven tot vijf uur in de winkel waar de duif nog een paar keer zijn kop om de hoek zal steken op zoek naar wat kruimels.

Categorieën
Korte verhalen

GOED POST?

Lucker van nummer 4 ruimt op. Verdomd mooie boeken. Met een Heeresma, Auster en Sontag biografie onder mijn arm loop ik mijn stapel post weg. Op 14 hangt een Te Koop bord. Bijna een miljoen. De kelder is erbij getrokken. Zat eerst een fietsenmaker. Meneer Boukhmeri. Hij sprak geen woord Nederlands. Nu ja, drie: ‘goed post’ (als in: alles goed met de postbode?). En ’thee’ (wil je een kopje thee?).Meneer Boukhmeri bezat – afgezien van een tjokvolle werkplaats onder straatniveau met veelal tweedehands onderdelen – weinig maar op een dag dat ik weer eens de keldertrap was afgedaald en we zwijgend onze thee zaten koud te blazen, bood hij me ook de helft van zijn lunch aan, een viertal croissants.

In zijn kelder heerste een prachtige chaos van gereedschappen, onderdelen, affiches en kisten. Een ochtend zat ik weer eens naast hem te blazen en kijken toen hij me met veel handgebaren vertelde dat hij een tweedehands fiets had verkocht voor €9,95. Ik had een opmerking over zijn bril gemaakt. Die had hij buiten nooit op maar nu, hij was iets aan het repareren, wel. Hij maakte duidelijk dat hij die ook op had moeten zetten toen hij die fiets afrekende want dan had hij waarschijnlijk wél gezien dat hij geen €99,95 op zijn PIN apparaat had ingetoetst. Met een pijnlijke glimlach schudde hij van nee toen ik vroeg of de klant nog was teruggekeerd.

Dat was dus in de kelder van nummer 14, die nu bij het appartement is getrokken, van bijna een miljoen. Meneer Boukhmeri zocht nog wel naar werkplaatsen in de buurt, en ik met hem, maar hoe hard hij ook zocht, in deze tijd en met zijn nering was het een kansloze exercitie. Dus zo verdween de buurman van mevrouw Lucker die haar boeken wegdoet en verloor de straat de enige middenstand die er zat. Ik drink mijn thee sindsdien uit mijn thermosfles en alleen op een traptrede of bankje.