Categorieën
Interviews

IK BEN EIGENLIJK NET KAREL APPEL

“Je gelooft het misschien niet, maar ik wist dat je zou komen. Dat komt, het stond in de krant, in de horoscoop: u gaat een boek schrijven. Je ziet het overal hè, artiesten die een boek schrijven. En nu kom jij met de vraag of je mijn verhaal mag opschrijven. Nee, dan moet er toch íets zijn.

Ik lees altijd eerst de hoogtepunten. Heb ik dat gedaan, dan ga ik beter lezen. En ook dat wat ik over heb geslagen. Vroeger als de taxichauffeurs die ik van de Febo kende langsreden, sloten ze nog wel eens weddenschapjes af. Of ik de krant zat te lezen, of dat ik een klant had. Maar dat doen ze niet meer, er is geen lol meer aan. Aan het eind van de dag heb ik heel die krant gelezen, álles, ook de horoscoop.

Ik kwam van de kermis. Van kinds af aan hielp ik mijn ouders. Op mijn zevenentwintigste had ik mijn eerste eigen attractie. Toen de kermis steeds slechter werd – meer regels, vergunningen, duurder stageld – ben ik op zoek gegaan naar iets anders.

Ik wilde zo net mogelijk mijn geld verdienen. Mijn ex-schoonvader had een bloemenstal, bij het Hilton. Dit was ook werk met je handen. Wel een beetje verstand, maar toch: vooral je handen. Toen een bekende ermee stopte, heb ik zijn plek overgenomen.

Na zoveel jaren Nederland doorreizen, zat ik ineens elke dag in die kleine stal met hetzelfde uitzicht. Ik moest afkicken. Ik heb lang gehad dat als het voorjaar aanbrak ik het aan mijn lichaam voelde: ik móet weg. Op de kermis schoot je geen wortel. Een enkele keer stonden we ergens langer. Als de anderen dan al weg waren, dan was het wel kaal en stil. Dan wilde ik ook zo snel mogelijk weg.

Ik stond op het plein, naast de Febo. Daar heb ik achttien jaar gestaan. Het waren mijn beste jaren: veel omzet, veel aanspraak. Met vierhonderd guldens inkoop had ik een omzet van wel tweeduizend. Ik haalde elke dag mijn koffie bij de Febo. Als het tegen sluitingstijd liep, dan kreeg ik het vaak zó mee, met een broodje en De Telegraaf erbij. Als ze mij iets aanbieden zeg ik altijd: ja. Ik heb uitgerekend dat ik er duizend euro per jaar mee heb bespaard.

Na zoveel jaren Nederland doorreizen, zat ik ineens elke dag in die kleine stal met hetzelfde uitzicht.

Eens in het jaar was er circus op het plein. Op een middag komt er een gloednieuwe Porsche aangereden: Reinout Oerlemans. Ik naar buiten. ‘Zet ’m hier maar neer. Ik let er wel op.’ Ik denk dat hij mij ook wel kende, half Nederland herkent me. Ja, er rijden dagelijks duizenden auto’s voorbij. Ik vertellen dat ik ook een Porsche heb gehad. Een oudje maar wel mooi een Porsche! ‘Geef me je sleutels maar dan was ik hem voor je.’ Sta ik even later uitgebreid die Porsche te soppen – en ja hoor, daar kwamen ze, die taxichauffeurs uit de Febo. ‘Is die van jou, heb je een ander?’ Ik doodleuk: ‘Was tijd voor iets nieuws.’ Ze werden he-le-maal gek. Ze willen alles van me weten, vooral hoeveel ik verdien. 

Op een bloemenmannenmanier zou ik het hier nog geen jaar hebben uitgehouden. Heb je een stal in de wijk, dan komen de mensen naar je toe. Langs de weg niet, ik moet wachten. Maar ik heb mijn trucjes. Op zondagen vroeg ik meer, want de mensen konden toch nergens anders heen. Bovendien komen zondagsklanten vaak van buiten. De stemming is feestelijk, het is niet voor jezelf. Dan ga je niet moeilijk doen.

Ook heb ik altijd andere bloemen gehad. Ik verkocht bloemen die niemand op de veiling wilde hebben. Ik hield wel de prijzen aan van dure bloemen. Ook mengde ik boeketten van oud spul. Ik ben eigenlijk net Karel Appel. Ik had boeketten in de gekste kleuren, van bloemen met een rare of platte kop, kromme stelen. Het schreeuwde, maar het was niet lelijk. Oude zonnebloemen pelde ik. Dan waren de blaadjes dor en bruin maar was het hart nog goed. Dat stak ik dan in een boeket. ‘Da’s apart,’ zeiden ze dan. Artistiekelingen, zweverige mensen – die heb je hier in Zuid. Zoals ik: lekker wild, gek.

D’r kwam ook een keer een taxi. Stapt een man uit, een buitenlander, rechtstreeks van Schiphol. Die wijst heel gehaast twee boeketten aan en vraagt: ‘How much.’ Dus ik zeg: ‘Fiftee euro’. Geeft ie me twéé briefjes van… vijftig! In plaats van hem meteen een biljet van vijftig terug te geven, zeg ik ‘thank you’ en loop heel rustig naar binnen, doe mijn geldkistje open, wil die man zijn zeventig euro wisselgeld uittellen… Wat denk je? Kijk ik om, zie ik zo die taxi wegrijden. Fifteen, fifty… Mijn Engels is niet zo goed. Kan ik daar wat aan doen?Ik ben eigenlijk net Karel Appel 1

Na achttien jaar verhuisde ik naar de overkant, naast de garage. Ik moest daarheen vanwege de aanleg van een fietspad. Ik wist van niks maar bij het tankstation hadden ze het me verteld. Ik op die ‘hooravond’ mijn vinger opsteken: “Dat fietspad loopt wel mooi dwars door mijn stal.” Vanachter die tafel keken ze me met grote ogen aan – een bloemenstal?

Toen dat fietspad af was kwam ik weer op het plein te staan, maar toen het bouwen begon kwam ik op dit groenstrookje terecht.

Het is niet zo dat een heel stel mensen de beslissingen neemt, nee. Je hebt één man nodig. Laat mij die man maar zijn.

Ik heb drie jaar tegen een bord ‘Afslag Afgesloten’ aan zitten kijken. Op een gegeven moment had ik een bord staan: ‘Parkeren Bloemen vier keer rechtsaf’. Als ik opzij kijk, staat er een schakelkast. Automobilisten rijden hier zo hard dat ze me voorbij zijn voordat ze er erg in hebben. En er is nog een bloemenzaak bijgekomen, en die nieuwe Albert Heijn verkoopt ook bloemen. Ik had stampei moeten maken. Dan had ik misschien meer schadevergoeding gekregen, maar ach.

Ik mag hier dan al tweeëndertig jaar staan, er is er nog van alles in beweging. Ik herken mensen, hun auto’s, ik weet wie hier wonen. Veel zijn er in de jaren verhuisd, maar ik, ik sta er nog. Die gozer die nu langsloopt, die woont hierachter. Ik weet wie zijn moeder is, wat voor auto ze rijden. Hij is zo’n houserd. Een vader heeft ie niet. Wat je ook ziet is hoe een relatie is. Als je ze vaak ziet dan maak je er wat van.

Ik draai in mijn bovenkamer ook vaak hele films af, ik kan hier over alles nadenken. In mijn hoofd máák ik dingen, verzin ik allemaal oplossingen. Alsof ik een huis bouw, de bouwtekening maak en alle fouten eruit haal. Ik denk over de omgeving, mensen die langslopen, wie ze zijn, wat ze doen, of ze homo, hetero of lesbo zijn, travestiet. De bouwvakkers, politiek, religie, de toekomst van de aardbol, het leven op andere planeten.

Doordat ik veel lees en tv kijk, heb ik veel kennis. Bijvoorbeeld nu met al die hongerige mensen in Afrika. Het heeft geen zin die allemaal te helpen. Niet dat ik een racist ben, nee, maar ik zou dat roepen vanuit: ‘de aarde’ en ‘het milieu’. Maar ik kan dat wel gaan roepen maar wat heb het voor nut? Als er straks een atoombom valt, of er komt een stuk steen uit het heelal naar beneden, dan is alles in een keer toch weg… Nee, moet ík me om 7 miljard mensen druk gaan maken? Kan toch niet? Heb geen zin.

Maar áls ze komen laat ze dan ook maar hier landen. Hier, naast mijn stal. Wie? De aliens. Met wat ik allemaal van de wereld weet, kan ik zeggen: dít moet gebeuren, dát moet gebeuren. Het is niet zo dat een heel stel mensen de beslissingen neemt, nee. Je hebt één man nodig. Laat mij die man maar zijn. Dan heb ik in een keer al die bangigheid van de mensen en dan moeten ze wel naar mij luisteren. Dán zou ik orde op zaken stellen. Geen gezeur of kleine dingen maar… hupsakee. Verkrachters executeren, minder mensen op de aarde, minder uitstoot van CO₂ en rotzooi, ophouden met al die religies. Je moet verder, je moet veranderen. Maar ik wil dat wel overbrengen maar dan moet er niet met me gepiepeld worden, ze moeten me niet onderuit willen halen.

Ze denken van mij vaak: da’s een bijdehandje, een fantast, maar: ik-heb-ge-lijk. Robots, werkeloosheid, ik lees de krant en houd het allemaal bij. De enige oplossing is leven op een andere planeet. Maar ja, als ik wat zeg dan denken ze toch: da’s die domme bloemenman maar, die vent die de hele dag op zijn krent zit.

Ik heb geen leiding.

Ik heb geen lei-ding.

Ik had in het begin niks met bloemen maar… bloemen brengen sfeer in huis, vreugde of troost. Ze brengen de mooie dingen. Er zitten ook heel veel vitamines in. Denk maar aan al die konijnen, die weten het wel. En ze staan overal hè.We zouden daar met z’n allen van moeten gaan eten.

Je wordt gelukkig van de natuur. Ik maak ook wel eens mensen gelukkig zonder dat ze ervoor hoeven te betalen. Dan kijk ik ze aan en zie dat ze wel een steuntje kunnen gebruiken. Ik zie het ook als mensen ziek zijn. Die geef ik ook wat mee. Ik mag een harde wezen, maar dat doe ik wel.

Als ik de loterij win, dan koop ik een grote opblaasbare hand die zijn middelvinger opsteekt.

Eenzaam? Nee, eenzaam ben ik niet. Altijd wel mensen die langslopen, verslaafden, gestoorden, mensen in de put die moeten wandelen. Sommigen zitten om een praatje verlegen. Soms zit ik er niet op te wachten. Maar eenzaamheid, het is net als geluk vaak maar een kort moment dat je je zo voelt. Geluk? Dat is een goeie dag, veel en dikke klanten, lekker weer. Maar geluk duurt kort, korter dan dat je je eenzaam voelt. Ja, geluk is korter. Maar eigenlijk gaat het erom dat je werk hebt. Mensen zonder werk, die worden ziek. Ik heb mijn structuur. Elke ochtend koffie bij m’n zus, hier naartoe rijden, mijn manier van de stal opengooien, een bosje bloemen wegzetten… gewoon het gevoel hebben dat je erbij hoort.

Dit is mijn leven. Die stal… Deze plek, het is m’n alles. Het dak, de wanden, de deur, de ramen, onderkant, ik weet alles van dat ding. Ik ben hier meer dan thuis. Ik zeg ook wel tegen d’r: je houdt het lekker vol. Als ik me kwaad maak, kan ik de stal heel knus maken: lik verf, nieuwe ramen, gordijntjes, ander zeil. Maar waarom? De mensen zien dat toch niet. En ik moet nog dertig maanden dan ga ik toch niet meer investeren?!Ik ben eigenlijk net Karel Appel 2

Maar de laatste tijd… ik heb het gehad met de mensen. Ik zit mijn tijd te verdoen. In drie dagen heb ik vijfenzestig euro verdiend. Als ze van hiernaast bloemen nodig hebben, dan komt er een bestelwagen. Dat hotel bestelt via Google. Ik sta op twintig meter bij ze vandaan maar ik zit niet in hun systeem. Mijn tijd, mijn diesel, de krant, de gasflessen, m’n koffie, de inkoop, het aggregaat en soms heb ik bloemen die weg moeten. Ik word hier genaaid, daar genaaid. Het is op, ik houd nergens over. Vroeger morste je wat, maar je had veel. Nu kan je niks meer morsen, want er zit haast niks in.

Ik sprak laatst een vrouwtje en die zei: het is aura. Aura, aura, aura. Zij ging haar zaak met een kaars rond om dat slechte kwijt te raken. Weet niet of het haar hielp, maar toen ik vanmorgen aankwam, ben ik ook maar met mijn aansteker een paar keer de stal rondgegaan. Het is nu vier uur maar ik heb nog niks verkocht. Ja, één klantje: vijftien euro.

Als ik de loterij win, dan koop ik een grote opblaasbare hand die zijn middelvinger opsteekt. Die zet ik bovenop mijn stal. Een vinger naar de hele buurt, naar al die mensen die vragen hoe het gaat, luisteren en och, och zeggen, wat erg, al die verbouwingen en dat u nu hier staat. Later zie ik ze met een bossie tulpen van de Albert Heijn lopen.

De mensen zijn zo dom. Ze doen nep. Goed, dan heb ik ze ooit misschien een keer een slecht bossie verkocht. Nou, nou, moet je daarvoor dan nooit meer bij me terugkomen? Veel hebben zelfs nooit wat bij me gekocht, die weten dat dan toch niet. Nee, win ik de loterij dan komt er een dikke middelvinger en een spandoek: ‘Bedankt hè!’

Op zondag heb ik mijn enige vaste klanten, misschien dat die mij toch sympathiek vinden. Een groepje van vijf heel gelovige vrouwen, die verderop samenkomen om te bidden. Voordat ze daar naartoe gaan, komen ze bloemen halen. Ik geef er nog wel ’ns wat bij. ‘Zet maar op tafel, bid dan ook maar voor mij.’ Ze komen hier al acht jaar en zijn al net zolang bezig mij te bekeren. Ik laat ze maar in die waan.

Die ander is de man met het petje. Hij is enig kind, ik loop altijd een beetje met hem te dollen. Hij komt hier al achttien jaar elke week een boeket halen. Legt ie bij zijn ouders op het graf. Hem geef ik er ook wel iets bij wat lang staat.

Hier, neem maar mee, voor je vrouwtje. Nee, nee, het is wel goed. Ik weet wat oud is. Zet ook maar in je verhaal: ‘Als de bloemenman is overleden: geen bloemen.’ Op de kaart komt te staan: ‘Jan hield niet van bloemen.’”

Categorieën
Interviews

DE POST HEEFT ME GEMAAKT TOT WIE IK BEN

“Ik werk sinds 1985 bij PostNL. Toen ik hier als 19-jarige kwam, heette het nog PTT. Ik zocht een vakantiebaantje en op straat zag ik allemaal leuke mensen met zo’n karretje en een pakkie aan. Gezellig, dacht ik. Ik stapte op ze af en ze bleken mensen nodig te hebben. Ik kon meteen beginnen.

Eerst wilde ik bij de politie. Dat leek me spannend; zaken oplossen, boeven vangen, mensen helpen, een uniform aan. Ik had ook gesolliciteerd en was aangenomen. Ze vonden me goed. Maar voor de opleiding moest je intern en mijn moeder vond mij te jong om vijf dagen per week niet thuis te hebben.

Bij de post kwam ik in een gezellige groep terecht. Ik werd goed opgevangen. Samen gingen we na het sorteren de deur uit om je wijkje te doen. Samen liep je daarna weer terug. Mijn wijk lag in de binnenstad en de mensen kenden je. Je werd gerespecteerd. Ook omdat je iets leuks bracht. Onderweg kwamen mensen mij de weg vragen. Door het uniform – broek, overhemd, schoenen – voelde je je goed. Je wás gewoon je werk. En je was ambtenaar. Een gegarandeerd vak dus. Op 4 augustus 1985, de vakantie was bijna voorbij, ik vergeet het nooit, riep onze voorman Harry Arends mij naar boven. ‘Lees dit papiertje even.’ Ik had geen idee. Was het mijn vaste contract! Na drie maanden! Zo gezellig. Mijn eerste baantje en meteen een vast contract. Ze waren echt heel tevreden.

Ik ben in Turkije in een dorp geboren. Mijn vader was schaapherder. Hij had zijn eigen schapen en hij hoedde de schapen van anderen uit de buurt die hem daarvoor betaalden. We hadden ook een ezel en een hond. Ik mocht vaak mee de bergen in en op de schapen letten. Ik wist niet beter dan dat de wereld uit een dorp bestond. Wij hadden het goed. Mijn vaders oudere broer was naar Nederland vertrokken. Die werkte daar om geld te verdienen. Als hij terugkwam nam hij altijd cadeaus mee. Hij vertelde mijn vader goede verhalen, dat er grote behoefte aan arbeiders was. Mijn vader besloot ook naar Nederland te gaan. Ik denk dat hij wat wilde opbouwen. Het zou voor een of twee jaar zijn.

Hij kwam in Soest terecht bij Ford. Hij schuurde plaatwerk. Hij woonde in een pension met zes op een kamer. Nee, geen privacy. Hij heeft ook bij Coca-Cola, Van Gendt en Loos en als kok bij het Marriott hotel gewerkt. Soms had hij zelfs twee banen. Ik was nog maar twee toen hij vertrok. Ik miste hem maar je snapte wel dat hij wegbleef, dat het zo lang duurde. Als het echt moet om je gezin te onderhouden, zou ik het ook kunnen. Alleen met vakantietijd kwam hij terug. Dan nam hij ook cadeaus mee. Kleding en, dat vergeet ik nooit, Nuts repen. Hij bleef uiteindelijk vier jaar weg.

In 1972 kreeg hij via Van Gendt en Loos een huisje aangeboden en liet hij ons overkomen. We werden door mijn oom naar het vliegveld in Ankara gebracht. Ik had nog nooit gevlogen en vond het spannend. Ik wilde nieuwe dingen meemaken én ik wilde naar mijn vader. Hij stond ons op Schiphol op te wachten. Eenmaal in Nederland werd ik na drie dagen opgenomen in het ziekenhuis. Geelzucht. Waarschijnlijk de verandering. Het heeft vijf maanden geduurd. Ik vond het leuk dat mijn vader er weer was al was hij vaak aan het werk. Ik vond de verhuizing niet echt erg. Ik was nieuwsgierig en ik kon naar school. In Turkije was ik nog nooit naar school geweest. Daar bleef alles hetzelfde. Voor mij was het goed: in het diepe. Ik zag er anders uit en sprak een andere taal maar als je jong bent, leer je snel. Ik voelde me al snel meer Nederlands dan Turks en sprak beter Nederlands dan Turks. Ik paste me heel snel aan. Ik had alleen maar Nederlandse vrienden. Marcel, Martin, we waren altijd samen. We deden kinderdingen zoals voetballen. Het was heel leuk om ook bij Nederlandse mensen thuis te komen. Als ik niet meekwam, misten ze me. Martin kon ook bij ons goed terecht.

Turkse vriendjes had ik niet. Die waren er niet. Behalve mijn zusje die in Nederland geboren is ook geen neefjes en nichtjes. Ik werd niet gediscrimineerd. Mijn vader werd ook gewoon gezien als een van de werkers. Zelfs de baas zag hem gewoon als werker. Bij Van Gendt en Loos mocht ik vaak mee. Daar zeiden ze: je vader is een harde werker. Dat wil ik ook, dat ze dat van mij zeggen. Er werd in die tijd anders tegen gastarbeiders en het werk dat ze deden, aangekeken. Er was respect.

Op mijn 22ste had ik mijn eigen huis vlakbij mijn ouders maar ik was er alleen om te slapen. Ik was altijd bij mijn ouders. Wassen, eten, drinken, alles deed ik daar. Ik heb een lieve vader, niet autoritair. En een heel lieve moeder. Ik kan bij haar met alles terecht. Het ging echt lekker totdat mijn vader hoorde van die regeling. Hij kon op zijn 52ste stoppen en 600 gulden per maand meekrijgen. Hij wilde terug naar Turkije. Hij had het gehad hier. Hij had genoeg gewerkt, zei hij. Mijn moeder en mijn zusje gingen mee. Ik bleef want ik had gekozen voor Nederland.

Dat viel toen heel erg tegen. Ik miste hen en moest opeens alles zelf doen. Ik had niemand om me heen en ik vind alleen zijn moeilijk. Elke dag bij mijn vrienden gaan zitten, kon niet. Ik ging meer werken. Het maakte niet meer uit hoe laat ik thuiskwam. Dat heeft een jaar geduurd. Tijdens een vakantie ontmoette ik een vriendin van mijn zusje. Het klikte. Ik had mijn moeder verteld dat ik het zwaar had. Mijn moeder zette er vaart achter. Al snel kreeg ik een brief waarin ze schreef: ik heb jullie verloving geregeld. Ze regelde alles. Ik besliste wel maar ik heb het ook voor haar gedaan. Zij is traditioneel en opgevoed met het idee dat een man niet alleen hoort te zijn. We moesten nog wel wachten want mijn vrouw was te jong om al over te komen. Inmiddels hebben we drie zoons van 18, 24 en 29 en ben ik twee keer opa geworden. Ik heb veel aan mijn moeder te danken maar óók aan de post. De post heeft me gemaakt tot wie ik ben. Van mijn baan betaal ik de huur, gas en licht. Mijn vrouw kon er door overkomen. Ik heb alles wat rijken ook hebben.

Elke vakantie bezoek ik mijn ouders en mijn familie. Mijn Turkse familie ziet mij nu anders. Ze kijken naar me op. Nederland staat voor geld en rijkdom. Het staat voor zakken met geld. Zij hebben minder en voelen zich daardoor minder waard. Voor mij is ieder mens gelijk. Of je nu boer bent of een stropdas draagt je bent allemaal mens. Dat is leuk aan Nederland – je kunt hier gewoon met de directeur praten. In Turkije kijkt die je niet eens aan.

Tot 2013 heb ik post gelopen. 25 jaar. Dat was genoeg. Het depot waar ik liep ging sluiten en we werden verdeeld. Een jaar later moesten er vaste mensen met oude contracten weg. Er zijn veel reorganisaties, de post wordt minder en machines nemen steeds meer taken over. Ik heb toen wel een heftruck diploma gehaald voor als ik weg moest maar ik gá liever niet weg. Gelukkig werd ik als een van de acht uit veertig mensen gekozen voor een opleiding tot operator handsorteringsmachines klein. Ik vond dat leuk want machines hebben de toekomst. Alles wil ik leren.

Als operator begin ik om drie uur ’s nachts. Ik zet de machine aan, stel hem in en houd in de gaten dat ie niet komt vast te zitten. Het is mijn taak om de kleine post te sorteren. Dat ligt eerst helemaal door elkaar, dan gaat het op straat en dan op huisnummer. In kratten gaat het daarna naar de Vroege Ochtendsortering waar ik van 6 tot 11 help. Daar verwerken we de post met de hand. Vroeger moest ik dan nog de straat op. Nu ben ik blij dat ik naar huis kan. Ik mis het bezorgen niet. Je bent ook niet meer die meneer die je vroeger was. Alles is anders geworden. Bij de post, en in Turkije. Als ik bij mijn ouders ben, zie ik dat in ons oude dorp grote huizen met meerdere verdiepingen zijn gebouwd. Ons oude huis is weg.”

FERRY WIERINGA

Dit verhaal is onderdeel van een project van kunstenares Monica Overdijk. Zij portretteert postbodes, ik teken hun verhaal op. Mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten.

Categorieën
Interviews

OPSTAAN OM 02u00

“Ik heb op het Fons Vitae Lyceum gezeten in Zuid. Havo. Het was een kakschool en ik zat met kinderen in de klas die het goed hadden dure merkkleding, drie keer peer jaar op vakantie, ouders met goede banen. Enig kinderen met dure merkkleding, die drie keer per jaar op vakantie gingen en ouders met goede banen hadden. Ik kwam wel bij klasgenoten thuis maar die waren gewoner. Dat vond ik toch fijner.
Wij waren thuis met zes. Ik heb twee jongere broers en een zusje. Mijn vader was banketbakker geweest maar om beter te verdienen is hij gaan leren voor sociaalpsychiatrisch verpleegkundige. Als kind vond ik het stoer dat hij zo hard werkte om voor ons te zorgen. Er moest thuis op het geld worden gelet. Mijn moeder – huisvrouw – ploos alle folders uit en deed aan aanbiedingen-shoppen. Kleding werd van broer tot broer doorgegeven. Ze zijn nu met pensioen en ondanks dat het niet meer hoeft, spelt mijn moeder nog steeds alle folders.
We woonden aan de Karperweg boven een snackbar. Tegenover ons huis zat Broodje van Jaap – mooie tent. Tot diep in de nacht zaten er bus- en taxichauffeurs. Maar die zaak is weg. Mijn oma woonde om de hoek, boven Broodje Koeman. Die zit er nog wel. Tot mijn 30ste heb ik thuis gewoond. Dat was lekker goedkoop en sparen ging makkelijk. Alles werd voor me gedaan.
Al jong volgde ik het aandelennieuws. Ik vond het interessant dat je met aandelen zoveel geld kon verdienen. Geld is nu eenmaal – helaas, helaas – heel belangrijk in het leven. Geen zorgen over de huur of medische kosten. Je kunt lekker uit eten en op vakantie gaan zonder dat je op je centen hoeft te letten, viergangen dinertjes koken voor vrienden. Na de havo wilde ik daarom iets met geld gaan doen. Economie ging me makkelijk af. Het was een studie die me waarschijnlijk meer financiële vrijheid zou geven. Ik heb me ingeschreven voor hbo management, economie en recht. Maar ik haalde het eerste jaar niet en ben toen gestopt. Mijn ouders vonden het wel heel jammer. Ik vond ook dat ik had gefaald – ik had iets niet afgemaakt én ik was 1.600 euro collegegeld kwijt. Ik probeerde nog kort een andere studie maar dat werd ook niks.
Via een uitzendbureau ben ik toen als bijrijder op de vuilniswagen aan de slag gegaan. Ik heb ook bij de veegdienst gewerkt. Een groot verschil met de wereld van de banken en economie maar ik vond het hartstikke leuk. Leuke collega’s, niet al te vroeg beginnen, bijtijds klaar en het verdiende ook lekker. Op de Ten Kate markt kregen we altijd fruit, blikjes Cola en weet ik wat al niet meer. Fysiek werk past beter bij me dan verslagen schrijven en naar cijfertjes zitten staren.
Op mijn 23ste solliciteerde ik bij PostNL. Het verbaasde mijn moeder niks dat ik postbode werd. Het schijnt dat ik het als kind al leuk vond. Ik speelde graag buiten, het is lekker alleen. Wel waren mijn ouders bang dat ik niet genoeg zou verdienen maar ik was ervan overtuigd dat het wel goed zou komen. Postbode was toen nog een van de weinige laaggeschoolde banen waar je nog fatsoenlijk mee verdiende. Als zestienjarige heb ik ook bij de Albert Heijn gewerkt. Dat werd heel, heel, heel slecht betaald: 6 gulden 17. Ik woonde wel thuis maar ik betaalde toch echt geen halve prijzen voor mijn boodschappen.
Om 2 uur sta ik op. Klein ontbijtje, kopje koffie en de basis hygiëne dingen. Om kwart voor drie stap ik op de fiets richting Australiëhavenweg. Dat is 50 tot 55 minuten fietsen afhankelijk van de wind. Daar haal ik een tweede kopje koffie en dan houd ik me van vier tot kwart voor zeven bezig met de postbussen. Daarna ga ik naar de Vroege Ochtend Sortering. Daar sorteer je de post uit rode en blauwe bakken; post die de machine heeft gesorteerd en post die de machine niet kan verwerken of lezen. Die handpost gooi je per wijk in de vakken – ‘ingooien’ of ‘instraten’ noem je dat. Om halftwaalf ben ik hiermee klaar en komen ze met een lijstje “open wijken” aanzetten. ‘Bas, kies maar uit. Voor deze hebben we nog geen mensen.’ Ik heb een klein contract maar werk wel 45 uur per week. ’s Morgens binnen de gezelligheid, grappen en grollen en ’s middags lekker op mezelf op straat. Geen managers meer die in mijn nek hijgen.
Veel mensen denken dat een postbode zijn geld verdient met bijna niks doen. Ze denken dat je om half acht begint of dat je acht uur betaald krijgt om met drie briefjes in de rondte te fietsen. Ze snappen ook niet dat er met simpel werk nog zoveel fout kan gaan. Maar kijk eens hoe vaak er naambordjes en huisnummers ontbreken. Of toevoegingen bij adressen op de envelop. Ik wil de juiste post in de juiste brievenbus stoppen maar soms krijg ik post met daarop “Rob Beethovenstraat Amsterdam”. Heel fraai maar: welke Rob? Welk van de 400 nummers aan de even en 200 aan de oneven kant? Of een brief met enkel nummer 79 bij de straatnaam. Als er naamplaatjes ontbreken, gaat deze toch echt bij de benedenste bus erin. Behalve als het een rouwkaart is of belangrijke post, dan bel ik aan.
Mijn eerste wijk lag in de 1077. Mijn ideaalbeeld van een gelukkig leven is hier ontstaan. Minervaplein, Rubensstraat, Apollolaan, die buurt. Als ik pakjes had voor bewoners die oud of ziek waren dan liep ik naar boven in zo’n gigantisch hoog en breed trappenhuis. Boven stond dan de deur van het appartement open. Ik zag de mooiste geweven tapijten, schilderijen, van die wereldbollen die open kunnen klappen waar cognac en whisky in staan, een open haard die knappert, Chesterfields. Ik dacht: ‘Het moet fijn zijn om hier te wonen.’ Lekker bij de haard, glas wijn en een boek erbij. Maar ja, díe mensen zijn topadvocaat of ondernemer. Een postbode kan zich dat niet veroorloven. Ik verdien 13 euro per uur. Ik huur een kamer bij een hospita, driehoog achter met keuken en een klein dakterras.
Ik houd van series en films als The Wolf of Wall Street waarin je grote huizen, jachten, allemaal feesten en mensen in mooie kleding ziet. Dat leven zou ik ook wel willen maar dan zonder de drugs en het vreemdgaan. Ik draag zelf ook graag mooie kleding. Het maakt me zelfverzekerd. Het staat voor ‘het goede leven’. Ik houd ervan als ik dat uitstraal. Het colbertje dat ik draag, heb ik van mijn broertje gekregen. Hij werkt als meester coupeur bij het theater. Het past mij nagenoeg perfect. Het is netjes maar niet te. Mijn ouders zeggen ook dat het me goed staat. Als ik mezelf goed gekleed in de spiegel bekijk, denk ik: ja, mooi. Als mensen me zien als op de tekening dan denken ze vast: die heeft een goede baan. Ik heb zelf ook dat ik me bij mooi geklede mensen afvraag wat ze doen. Ze zijn verbaasd als ik vertel dat ik postbode ben en bijvoorbeeld geen manager. Dat vind ik leuk.
Bij de post loop ik op oude gympen en in een bezweet vaal polootje. Overhemden worden toch vies en het is te warm. Ik waardeer dure kleding misschien meer doordat ik niet zoveel verdien. Als ik het vaak zou dragen wordt het minder speciaal.
Over de toekomst maak ik me wel zorgen. Op 8 april 2021 werkte ik 12,5 jaar bij de post maar ik zal dit niet tot mijn pensioen kunnen blijven doen. De post wordt toch steeds minder. Misschien moet ik binnen PostNL gaan zoeken, misschien een leidinggevende functie. Ik heb gesolliciteerd voor planbaliemedewerker. Ik moet nog vragen of je daar kan doorgroeien richting 60.000 euro per jaar. Dat haal ik nu zeker niet. Misschien dat ik met die functie een hypotheek kan afsluiten. Als je een eigen huis hebt, heb je het voor elkaar. Of ik moet teamcoach worden. Ik zou het wel kunnen. Ik zorg nu soms al een beetje met een aantal anderen dat het allemaal in goede banen geleid wordt. Aan de andere kant: het is nu wel een zooitje en je krijgt er veel administratie en geregel bij. Nee, dank je.
De post is niet mijn passie zoals koken of kleding dat zijn. Ik heb goed contact met mijn collega’s maar om nou te zeggen dat je hele interessante gesprekken hebt, nee. Postbodes zijn down to earth. Het zou fijn zijn als ik meer uitgedaagd word. Soms vraag ik me wel eens af wat er van mijn studiegenoten is geworden. Wat zouden zij verdienen? Voor zover ik weet is er niemand uit mijn oude klas rijk geworden. Eentje is financieel adviseur maar de helft van de tijd zit hij zonder werk. Als ik wel in aandelen was gaan handelen, en ik had het goed gedaan, dan had ik er nu warmpjes bij kunnen zitten. Misschien moet ik me er toch maar weer in gaan verdiepen. Het kan via de bank dan zijn de risico’s lager.”

FERRY WIERINGA

Dit verhaal is onderdeel van een project van kunstenares Monica Overdijk. Zij portretteert postbodes, ik teken hun verhaal op. Mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten.

Categorieën
Interviews

OOM WIM

Ik leerde hen op verjaardagen kennen – altijd goed gekleed, het haar netjes gekapt, de nodige sieraden om en een blinkend horloge aan de pols. Wim, grijs of niet, had nog steeds zijn kuif, Delia verfde haar haar. En dan was er hun zoon Sjaak. Al in de dertig maar hij week nooit van pa’s zijde. Zat Wim met zijn handen breeduit op de knieën, dan Sjaak ook. Zette Wim zijn halve liter aan de mond dan volgde Sjaak. Vertelde zijn vader een grap dan glom Sjaak als de kring in lachen uitbarstte. Met roken deed hij niet mee. Paffen deed Wim met Deel.

Monica is er eerder geweest, maar ik bezoek Wim en Delia voor het eerst thuis.

Ze zitten te wachten – Delia in haar stoel die naar de straat is gericht, Wim in de zijne die op de tuin uitkijkt.

We stappen een keurig huis binnen. Zijn broer (Piet) woont een paar huizen verder. Toen Piets vrouw overleed nam Delia het schoonmaken over. Orde en glans lijken voor haar de basis van voorspoed. In haar huis is het zilverwerk gepoetst, blinken de antieke kasten, passen de stoelen bij de bank en vormt een glimmend oud kerkorgel het pronkstuk in de kamer. Wim: ‘Mijn vader had er ook een. Hij speelde, laat ik zeggen… aardig. Maar hij haalde niet alles uit dat ding. Op een middag hoorde ik een liedje op de radio. Ik vroeg of ik even mocht spelen. Wat denk je? Speelde ik het zo na. Mocht er daarna nooit meer achter.’

Delia vanuit de keuken: ‘Later is Wim gitaar gaan spelen. In een bandje.’

Wim: ‘Ze hadden gehoord dat ik aardig speelde. Hebben ze mij in de band gevraagd. Speelde meteen alles mee. De zanger was niet heel goed. Tijdens een optreden besloot ik wat mee te zingen. Was ik daarna ineens ook de leadzanger.’

Delia zet het theeservies op tafel. In huis hangen veel familiefoto’s. Ook van Wims ouders. ‘Maar naar mijn vader kijk ik nooit. Toen Sjaak was geboren, kwam ie langs en zei: “Die moet je wegdoen.” Ik heb hem heel snel de deur gewezen.’

Om mijn thee te pakken, leg ik mijn vulpen met de dop erop, naast me. Delia schrikt op: ‘Fer, toch geen inkt op mijn nieuwe bank.’

Delia: ‘Heb je die gezien, Fer?’ In huis staan kleine scheepsmodellen. Er hangen ook tekeningen en schilderijen. ‘Heeft oom Wim gemaakt.’ Ik kijk naar een eenzame boot op woeste zee. Wim: ‘Als kind zeiden ze: die moet naar de kunstacademie. Niet gedaan. Daar kan je geen gezin van onderhouden.’

Als veertienjarige begon hij als leerling-verwarmingsmonteur. ‘Ik sjouwde met gasflessen van 35 kilo. Ik liet me niet kennen. Later zeiden ze: “Heb je die handen van Wim gezien. Daar moet je niet in terechtkomen.”’ Tot zijn veertigste werkte hij in de bouw. Op den duur kon hij met zijn handen maken wat zijn ogen zagen. Delia: ‘Wim heeft heel ons huis gedaan.’ Toen hij met slopen meer kon verdienen, pakte hij de drilboor op. Het kostte hem zijn schouders en enkele nek- en rugwervels.

Ik denk aan een verhuizing. Monica’s zusje was net gescheiden en Wim en ik stonden er met zijn tweeën voor. Wim was in de zestig en had het aan zijn hart – ieder ander had in zijn toestand met spoed gedotterd moeten worden. Wim niet. ‘De dokter heb gekeken en zag dat er bij mij zelf al een omleiding was ontstaan. Hadden ze nog nooit meegemaakt.’ Toen de koelkast naar beneden moest, vroeg ik toch of dit wel zou gaan. Wim hees zijn broek omhoog, spuugde zichzelf in de handen en vanachter de hoge koelkast hoorde ik: ‘Kom maar op jij.’ En dit was niet aan mij gericht. Later stond hij bezweet en rood aangelopen naast zijn ‘tegenstander’. Om op adem te komen, stak hij een shagje op.

De klok slaat halfeen. Delia staat op. ‘Jullie eten toch wel een boterhammetje mee? Wim pak jij een tafelkleed uit de kast?’ Borden, bestek, bekers, vleeswaren in zes soorten, kaas en melk, een kuipje margarine en een halfje wit en bruin verschijnen. Als we zitten: ‘Wil je melk, Fer? Neem maar. Volle melk. Lekker vet, voedzaam. Je moet goed eten hoor. Daar zit ten minste wat in. Jij kan het hebben. Eet je wel genoeg? Eet-ie wel genoeg, Moon? Niet nog een boterham?’

‘Goed eten.’ Ook zoon Sjaak bleef dit herhalen. Tot hij zo ziek was dat hij niets meer kón binnenhouden. Twee jaar geleden overleed hij.

Wim zit naast me en schuift boterhammen met rookvlees, leverkaas, kaas, dik belegd en met smaak naar binnen. Bij die met gebraden gehakt aarzelt hij. Hij kijkt naar de datum op de verpakking, ruikt, bekijkt zijn boterham maar keurt hem toch goed: hap. ‘Ik had werktuigbouwkundige willen worden. Ik kon goed leren. Ik mocht een keer een cursus volgen. Deed ik er twee tegelijk.’

Een paar weken later zitten we in de tuin bij mijn jarige schoonvader. Delia heeft een kortgeknipt koppie. Ze is ernstig ziek geweest. Ze heeft het lang stilgehouden. Inmiddels is haar haar alweer aangegroeid. Met verven is ze gestopt. ‘Niet meer belangrijk,’ zegt ze daarover. Kort daarna kreeg Wim een beroerte. Praten gaat nu moeizaam, Delia rolt zijn shagjes. Chips, kaas, worst en de halve liters werkt hij wel als vanouds naar binnen. ’s Avonds bij vertrek wil hij opstaan, maar valt bijna terug in zijn stoel. Voetje voor voetje beweegt hij richting voordeur. Nauwelijks een woord is er aan zijn gezondheid gewijd. Buiten wil Delia hem ondersteunen maar Wim duwt haar hand weg: ‘Lukt wel!’

FERRY WIERINGA

BEELD: MONICA OVERDIJK (uitsnede)