Ik leerde hen op verjaardagen kennen – altijd goed gekleed, het haar netjes gekapt, de nodige sieraden om en een blinkend horloge aan de pols. Wim, grijs of niet, had nog steeds zijn kuif, Delia verfde haar haar. En dan was er hun zoon Sjaak. Al in de dertig maar hij week nooit van pa’s zijde. Zat Wim met zijn handen breeduit op de knieën, dan Sjaak ook. Zette Wim zijn halve liter aan de mond dan volgde Sjaak. Vertelde zijn vader een grap dan glom Sjaak als de kring in lachen uitbarstte. Met roken deed hij niet mee. Paffen deed Wim met Deel.

Monica is er eerder geweest, maar ik bezoek Wim en Delia voor het eerst thuis.

Ze zitten te wachten – Delia in haar stoel die naar de straat is gericht, Wim in de zijne die op de tuin uitkijkt.

We stappen een keurig huis binnen. Zijn broer (Piet) woont een paar huizen verder. Toen Piets vrouw overleed nam Delia het schoonmaken over. Orde en glans lijken voor haar de basis van voorspoed. In haar huis is het zilverwerk gepoetst, blinken de antieke kasten, passen de stoelen bij de bank en vormt een glimmend oud kerkorgel het pronkstuk in de kamer. Wim: ‘Mijn vader had er ook een. Hij speelde, laat ik zeggen… aardig. Maar hij haalde niet alles uit dat ding. Op een middag hoorde ik een liedje op de radio. Ik vroeg of ik even mocht spelen. Wat denk je? Speelde ik het zo na. Mocht er daarna nooit meer achter.’

Delia vanuit de keuken: ‘Later is Wim gitaar gaan spelen. In een bandje.’

Wim: ‘Ze hadden gehoord dat ik aardig speelde. Hebben ze mij in de band gevraagd. Speelde meteen alles mee. De zanger was niet heel goed. Tijdens een optreden besloot ik wat mee te zingen. Was ik daarna ineens ook de leadzanger.’

Delia zet het theeservies op tafel. In huis hangen veel familiefoto’s. Ook van Wims ouders. ‘Maar naar mijn vader kijk ik nooit. Toen Sjaak was geboren, kwam ie langs en zei: “Die moet je wegdoen.” Ik heb hem heel snel de deur gewezen.’

Om mijn thee te pakken, leg ik mijn vulpen met de dop erop, naast me. Delia schrikt op: ‘Fer, toch geen inkt op mijn nieuwe bank.’

Delia: ‘Heb je die gezien, Fer?’ In huis staan kleine scheepsmodellen. Er hangen ook tekeningen en schilderijen. ‘Heeft oom Wim gemaakt.’ Ik kijk naar een eenzame boot op woeste zee. Wim: ‘Als kind zeiden ze: die moet naar de kunstacademie. Niet gedaan. Daar kan je geen gezin van onderhouden.’

Als veertienjarige begon hij als leerling-verwarmingsmonteur. ‘Ik sjouwde met gasflessen van 35 kilo. Ik liet me niet kennen. Later zeiden ze: “Heb je die handen van Wim gezien. Daar moet je niet in terechtkomen.”’ Tot zijn veertigste werkte hij in de bouw. Op den duur kon hij met zijn handen maken wat zijn ogen zagen. Delia: ‘Wim heeft heel ons huis gedaan.’ Toen hij met slopen meer kon verdienen, pakte hij de drilboor op. Het kostte hem zijn schouders en enkele nek- en rugwervels.

Ik denk aan een verhuizing. Monica’s zusje was net gescheiden en Wim en ik stonden er met zijn tweeën voor. Wim was in de zestig en had het aan zijn hart – ieder ander had in zijn toestand met spoed gedotterd moeten worden. Wim niet. ‘De dokter heb gekeken en zag dat er bij mij zelf al een omleiding was ontstaan. Hadden ze nog nooit meegemaakt.’ Toen de koelkast naar beneden moest, vroeg ik toch of dit wel zou gaan. Wim hees zijn broek omhoog, spuugde zichzelf in de handen en vanachter de hoge koelkast hoorde ik: ‘Kom maar op jij.’ En dit was niet aan mij gericht. Later stond hij bezweet en rood aangelopen naast zijn ‘tegenstander’. Om op adem te komen, stak hij een shagje op.

De klok slaat halfeen. Delia staat op. ‘Jullie eten toch wel een boterhammetje mee? Wim pak jij een tafelkleed uit de kast?’ Borden, bestek, bekers, vleeswaren in zes soorten, kaas en melk, een kuipje margarine en een halfje wit en bruin verschijnen. Als we zitten: ‘Wil je melk, Fer? Neem maar. Volle melk. Lekker vet, voedzaam. Je moet goed eten hoor. Daar zit ten minste wat in. Jij kan het hebben. Eet je wel genoeg? Eet-ie wel genoeg, Moon? Niet nog een boterham?’

‘Goed eten.’ Ook zoon Sjaak bleef dit herhalen. Tot hij zo ziek was dat hij niets meer kón binnenhouden. Twee jaar geleden overleed hij.

Wim zit naast me en schuift boterhammen met rookvlees, leverkaas, kaas, dik belegd en met smaak naar binnen. Bij die met gebraden gehakt aarzelt hij. Hij kijkt naar de datum op de verpakking, ruikt, bekijkt zijn boterham maar keurt hem toch goed: hap. ‘Ik had werktuigbouwkundige willen worden. Ik kon goed leren. Ik mocht een keer een cursus volgen. Deed ik er twee tegelijk.’

Een paar weken later zitten we in de tuin bij mijn jarige schoonvader. Delia heeft een kortgeknipt koppie. Ze is ernstig ziek geweest. Ze heeft het lang stilgehouden. Inmiddels is haar haar alweer aangegroeid. Met verven is ze gestopt. ‘Niet meer belangrijk,’ zegt ze daarover. Kort daarna kreeg Wim een beroerte. Praten gaat nu moeizaam, Delia rolt zijn shagjes. Chips, kaas, worst en de halve liters werkt hij wel als vanouds naar binnen. ’s Avonds bij vertrek wil hij opstaan, maar valt bijna terug in zijn stoel. Voetje voor voetje beweegt hij richting voordeur. Nauwelijks een woord is er aan zijn gezondheid gewijd. Buiten wil Delia hem ondersteunen maar Wim duwt haar hand weg: ‘Lukt wel!’

FERRY WIERINGA

BEELD: MONICA OVERDIJK (uitsnede)

Categorieën: Interviews

0 reacties

Geef een reactie

Avatar plaatshouder

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *